Kalme woede

De titel van Esther Jansma’s nieuwe bundel Rennen naar het einde van honger komt voor in het tweede gedicht ‘Waarom we hier zijn’. Het antwoord op die vraag geeft een jij-figuur aan het slot van het gedicht: ‘leven is kunnen bewegen, je bent geen ding.’ Daaraan vooraf gaat de tweede strofe van het gedicht waarin dit staat, over verval: ‘de muren vergruisden, het rotten begon’. Er komt onheil van water, verdrinken. Mensen vluchten, maar een ik wil niet weg van het graf van kinderen. In de eerste strofe vraagt de ik zich af waarom bewogen moet worden. Waarom kunnen de dingen niet blijven zoals ze zijn? Waarom moet je rennen naar het einde van de honger? Blijf staan, heb honger, val niet uit een omhelzing, maar ook wil je steeds maar ergens heen gaan. Dat moet soms.

Het eerste gedicht ‘Waar het begint’ gaat over leven op de grond, niet in de lucht; leven in een huis. We zijn geen vogels: ‘je leeft op de rand van vallen en vliegen’, dat is je plaats. Het begint bij je huid.

In deze bundel is er veel woede over de gang van zaken in de wereld, maar die woede wordt op een kalme manier verwoord.

Hier en daar

Je vertrekt uit ruïnes, met bloedende voeten zoek je
een weg door het puin. Het is even wat stiller, stof
daalt neer, de scherpschutters zijn aan het bidden,
daarna eten ze een broodje en duwen grappen en
grollen brakend een tiener op haar knieën – de boog
kan niet altijd gespannen blijven, het is nu pauze.

Iemand betrekt het witte huis in het westen,
betreedt het bordes, slaat de maat naar verhuizers,
schrijdt de marmeren hal in, haalt diep adem en denkt:
kut, mijn kristallen luchter is te klein en mijn tafel,
vette schijt, komt uit de verkeerde tijd gezien
de allure van dit bezit en de reus die ik moet zijn.

Was ik maar eerder heel anders gaan leven, denkt
hij, dan was ik voorbereid. Jij hoort de verkrachters
joelen, een lichaam wordt van een balkon gekeild.

De eerste strofe (‘Je vertrekt’) lijkt te gaan over slachtoffers van een oorlog, in Syrië bijvoorbeeld. Op cynische wijze wordt de verkrachting van een jong meisje beschreven. In de tweede strofe (‘Iemand betrekt’) gaat het over een machthebber, een grove figuur, die zich heel wat waant en meent recht te hebben op luxe. In de derde strofe worden de twee situaties verbonden. De tegenstelling tussen de luxe en het slachtoffer kan nauwelijks groter zijn.

Het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon komt vaak voor in de bundel en kan op verschillende personen slaan. In de eerste strofe gaat het om een waarschijnlijk onbekende persoon, gezien op tv-beelden. De ‘jij’ uit de laatste strofe lijkt me een verborgen ‘ik’. ‘Jij’ kan ook een ander zijn, een partner bij voorbeeld: ‘Jij zei: leven is bewegen’ en ‘jij’ kan een schaduwbeeld zijn.

In de afdeling ‘Je schaduw en jij’ staan gedichten die om toelichting vragen. Ik verlang naar enkele aantekeningen, bij voorbeeld bij het gedicht ‘Medusa’, de Gorgoon die verkracht werd door Poseidon in de tempel van Athena. Deze nam wraak op de verkeerde zou je denken, door het haar van Medusa te veranderen in slangen. Ieder die haar aankeek zou verstenen. ‘Verstenen’ is een belangrijk motief in Jansma’s poëzie, bij voorbeeld in de bundel Bloem,steen. In een andere versie van de Griekse mythe was Medusa zo mooi dat Athena haar uit jaloezie niet toestond uit het rijk van de duisternis te treden. Medusa wordt later onthoofd door Perseus, die haar bloedende hoofd gebruikt om tegenstanders te doen verstenen. Medusa is slachtoffer van een mannelijke én een vrouwelijke god. Is het gedicht een hartstochtelijke bede, een verzoek om verlost te worden van een verschrikking?
Het antwoord is bitter feitelijk. Het gedicht gaat zo:

Ze wil altijd terug naar de kustlijn
zoals die was voordat de laatste vloedgolf
haar vulde met flarden van handen
als drijfhout langs lakens van schuim
waaronder geen diepte is maar niets,
een afwezigheid waarvan het is-gelijk-teken
haar terugslaat naar dit hier.

‘Mag ik alsjeblieft alles terug, met alles
wat kapot was, behalve dit laatste?’
‘Nee, het is.’

Ze vraagt niet eens haar gezicht terug,
ook niet haar stem, zelfs haar lichaam niet,
alleen die mens van steen, de zoveelste steen
die zich over haar buigt en haar niet hoort
moet weg, zodat ze door kan gaan
met nooit meer wennen aan wat ze al wist.
Maar: ‘Nee, dit is.’

Is de schaduw-jij het verlorene, zoals ook in het tedere gedicht ‘Kattebel’, waarmee de afdeling opent? Het gedicht start met een herinnering opgewekt door zacht zoet wittebrood en eindigt met ‘de bloedbaan van onze ragfijne / ongeboren vingers om een kaars. De afdeling besluit met ‘Briefje voor later’. Hier ook een eufemistische titel middels het verkleinwoord, want de brief is feitelijk een zeer serieus en voor mij als lezer indrukwekkend nagelaten geschrift, waarin de dichteres niet alleen blijk geeft van haar dichterlijke vaardigheid, maar ook van haar kennis van astrofysische gegevens. Ik citeer de eerste en de derde strofe:

het was in de lucht die we in- en uit ademden,
in de schrikhuppeldans van de grond door ons heen,
in het kindertijdkoeren van duiven, in het knarsen van trams,
in onze lijstjes, plannen, herinneringen in het steeds maar

Wensen ergens heen te gaan dus dit hier te verlaten,

dus dit is een brief in een fles in een oceaan van materie
die duurt van begin naar begin naar weer beginnen
opdat ik het ooit tegen jou wél gezegd heb. Dit:
het heelal is een lichaam dat ademt van oerknal naar oerknal,

Remco Ekkers

Esther Jansma – Rennen naar het einde van honger. Prometheus, Amsterdam. 50 blz. € 24,99.