‘Een lange, lange val naar zee’

Tussen de warme bovenlaag en koude onderlaag van het water, bevindt zich de ‘spronglaag’. Duikers ervaren deze vaak als een mistige laag. Daaronder is het water niet alleen een stuk kouder, maar ook helderder. In de nieuwe dichtbundel Spronglaag van Esther Jansma verschijnt een oude man, die bij nader inzien een vrouw blijkt te zijn, voor de deur van de ik en vraagt om wat kleding en eten. Daarna neemt zij een duik in een duister verleden, dat zij misschien liever achter zich had gelaten, maar zo zegt ze: ‘Ze brengen je vroeg of laat naar een drempel. Dan sta je voor de keuze tussen terugblikken of niet. Ik weet niet veel, maar ik keek terug en dít weet ik wel: de crux is liefde en wij zijn de scherven daarvan.’

De bundel is een mengeling van poëzie en meer proza-achtige stukjes, waarin een verleden opdoemt van ernstige verwaarlozing en mishandeling. De bundel heeft de vorm van een raamvertelling, omdat deze begint en eindigt met de bezoekster die bij de ik voor de deur staat. In de rest van de bundel is ‘ik’ waarschijnlijk de bezoekster die de scherven uit haar verleden deelt. Ze vertelt dat ze opgroeide in een piratenschip met aan het hoofd ‘Bloody Lilly, de brulkapitein’, een alleenstaande moeder, die haar dochters niet alleen slaat, maar ook misbruikt, vernedert en verwaarloost. Zo knipt ze de haren van haar dochter tot een ‘rattenkop’, terwijl ze haar eigen haren vlecht tot architectuur. Ze duikt met diverse mannen het bed in en laat hen ook aan haar dochters zitten.

De bundel bevat lugubere verhalen en gedichten, die behoorlijk naar de keel grijpen, zoals ‘Een liedje als een dunne draad’, dat misschien klinkt als een kinderliedje, maar een vreselijk geheim in zich draagt:

Het kindje in de doos
de doos met de gordijnen
de luchtdichte gordijnen
de benen in de nacht
de wolven in het donker
ze graven door het donker.

De dood is nooit tevree
in buiken wonen slangen
de duivel huist in mannen
het stof is van de steen
de liefde is van bang zijn
de liefste is mijn Mama.

Je voelt overal naderend onheil en tegelijkertijd het verlangen naar veiligheid en liefde. Het is alsof de moeder jaloers is op de gave lijfjes van haar dochters en hen daarom uit nijd op bizarre manieren afstraft. De moeder slaat haar dochter zelfs een keer zo hard dat zij een hersenschudding heeft. De ik vergelijkt zichzelf en haar zusjes met ‘putti’: de klei die in elke vorm kan worden gekneed. Je mag voelen wat je wilt bij hen: ‘knijpneigingen, knuffelgedachten. / We zijn goedkoop gemaakt. / Je kunt ons niet bezeren.’ Je voelt hoezeer de dochters gekwetst zijn, en toch blijven ze vechten: ‘Dan moest ik voor alles maar gewoon nog harder mijn best gaan doen.’ En ondertussen had de kapitein ‘nog een matroosje gebakken’, namelijk een broertje, maar het lijkt erop of hij niet lang bij hen is: ‘gaat het voorbij, wordt zee, wordt opgehaald, / gaat weer de grond onder het dorp in.’ Ook de vader wordt gemist. Zijn dood heeft de ik ‘uitgebeend en tegelijk van hem vervuld’. Tegen het einde van de bundel blijkt dat moeder zelf getraumatiseerd is en daardoor een ‘monster’ is geworden.

En dan is er midden in de bundel het kindje van de ik om wie gerouwd wordt – ‘ze was de maan en de zon en de zee, ze was alles’ – terwijl ook die rouw ruw wordt weggekaapt door de moeder, oma van het kindje. Zij roept dat zij ook afscheid wil nemen, want het was immers haar kleinkind. Terwijl de ik het kindje behoedzaam in de kist heeft gelegd, haalt de moeder het er, zonder overleg, weer uit, kleedt het helemaal uit en weer aan, en rolt het met hoofdje en al in een handdoek. Pas als het kindje begraven is, zegt ze het tegen haar dochter. Wat blijft er dan nog over voor de ik?

Niks en de tijd

Mijn kind is een rivierklei, een pauze
voortgeduwd – dat klotsend holle
van steen op steen – door water.
Tot nu. Hier neergelegd.

En water is de tijd natuurlijk,
zacht massief waaronder slijt
wat weerstand biedt, stil ligt.

Verdriet: een lange, lange val naar zee.

De ik zoekt haar toevlucht in de taal. Zij schrijft ‘papieren parapluutjes tegen de brulvloed’, en dat zet je wel even aan het denken: wie is deze bezoekster eigenlijk? Is zij niet de ik die bij zichzelf aanklopt en zichzelf confronteert met de scherven uit het verleden? Je kunt je afvragen of er sprake is van een sprong, of van een val. Misschien van beide. In het een na laatste gedicht staat immers ‘zo zink ik, zo zing ik naar het einde van honger.’ Het is een verwijzing naar de titel van Jansma’s vorige dichtbundel. En daarin toont de dichteres wederom haar meesterschap: zij beitelt het verdriet in woorden van steen, maar laat het in de verbeelding een eigen leven leiden, waardoor het zich laagje voor laagje vormt. Zo is los van de maakster een indrukwekkend fossiel ontstaan, waarover eenieder zich in stille verwondering (en bewondering!) kan buigen: een fossiel is van niemand, maar iedereen kan raden naar de oorsprong ervan.

Dietske Geerlings

Esther Jansma – De spronglaag. Prometheus, Amsterdam. 72 blz. € 20,00.