Achter deurtjes, in holen en middenin de onverbiddelijke natuur

De nieuwe bundel Vesper van Anne Broeksma opent met zes ‘Polytheïstische gezangen’, waarin ontmoetingen met telkens een andere God verbeeld staan. We lezen over de Goden van het Wakkere, het Geduld, het Lichaam, de Lucht en nog twee andere:

als achtjarige jongen komt hij door de coniferen mijn voortuin in gevallen
zit aan tafel met schaduw aan zijn handen
vraagt mijn ouders of een van hen een zaklamp heeft

de God van het Avontuur raadt mij aan om biotopen te gaan zien
op hoge breedtegraden, leert mij dat ik eendenveren heb
waar alles als water weer vanaf zal glijden.

hij jaagt ze weg: de graafmachines in de nacht die mijn droomgronden
willen omspitten, groen geblokt is hij en gevaarlijk ongericht
klaar om ruzie te maken met mijn toekomst.

De gedichten in Vesper beleven een ontdekkingsreis, ogenschijnlijk weg van de beschaving, terug naar een soms vriendelijke, soms onherbergzame, maar altijd mysterieuze natuur. Het enige dat de dichter daarvoor hoeft te doen is de raad van de God van het Avontuur opvolgen en haar biezen pakken. Maar aan lopen alleen heeft een dichter niet genoeg, ook de taal is onontbeerlijk. En die staat niet bepaald hulpvaardig te trappelen om het avontuur mee aan te gaan.

ooit trekken we ons terug in de grotten waaruit we tevoorschijn kwamen
zullen we de laatste dromen van de wanden halen
smeden geen sleutels meer voor de God van de Taal

[…]

omringd door megafauna ga ik zitten in het zand en zend geen signaal
verderop kerft een kind patronen in een tak, wat drijft het kind?
niets dan het prettige gutsgevoel in een hand, het kent geen verhalen

Dat lijkt nog een hele dobber te worden voor een talig wezen, wat een dichter nou eenmaal is. Maar het is niet zonder precedent. De geschiedenis van de poëzie kent volop dichters en gedichten die het ontoereikende van de taal erkenden en daarom op zoek gingen naar een nieuwe, een adequate, een eigen taal. In de zoektocht die in Vesper volgt, vinden de verzen hun taal op geheimzinnige plaatsen achter deuren, in holen en middenin de onverbiddelijke natuur. In het eerste gedicht van de tweede afdeling, ‘Kruipruimtes’ is het al meteen raak. Het gedicht heet ‘Deurtje’. Het beschrijft een soort Alice-in-Wonderlandachtige situatie, waarin een ik-figuur een mysterieus deurtje vindt, maar het na ampele overwegingen ongeopend laat, ‘want erger dan het mysterie / is het ontrafelen ervan’.
Geen nood, er volgen nog geheimzinnige ruimten genoeg. Bijvoorbeeld in ‘Bewaaradvies’ (‘koel en droog bewaard wil ik worden / achter in een kastje in een oude Zweeds kerk’) of in ‘Ardennen’ (‘[ik] verdwijn een zijgang in / weg uit deze nerveuze meisjesrups / die de beste opties overweegt / weet niet of dit ontsnappen is / of dat ik het heb opgegeven’).

Het poëtische avontuur waar de God van dienst de gedichten al in de eerste afdeling toe aanzette, voert de lezer een hele wereld door, van de sneeuw in Zweden tot het oerwoud van Cambodja, maar onderbreekt de wereldreis net zo makkelijk met een excursie naar het bedrieglijk nabije verleden.

Kleinwild

het was tijdens de vrije vogeldagen
toen we op veldexcursie een duinpieper zagen
met Nico de Haan
iedereen die nooit van een duinpieper had gehoord
mocht niet met ons praten

gehurkt zaten we, op de grens van parklandschap en wilde natuur
we lieten onze verrekijkers zelden zakken

later die ochtend pluisden we uilenballen uit
plakten het skelet van een muis op een papiertje

er was een theaterstuk van een volwassen man in vogelpak
hij praatte met snerpend, Hollands accent
riep: ik ben de supervogel! ik ben de supervogel!

wij voelden ons als vogelaars niet serieus genomen
we gingen

Een verrassend einde! Juist op het moment dat de verbeelding zijn intrede doet, door middel van die ongetwijfeld matig getalenteerde acteur, haakt de ik-figuur-uit-het-verleden af. Het gedicht staat als een soort ankerpunt ongeveer in het midden van de bundel. Wij, deze gedichten, zijn niet gek, lijkt het te zeggen. Waarna de spannende reis door de verbeelding in het volgende gedicht meteen weer wordt hervat: ‘ik zocht me een weg en dook in conifeer / rook het dichtschroeien van taal’.
Uiteindelijk wint de poëzie het van de werkelijkheid. Hoe kan het ook anders, zij gaat immers niet gebukt onder de grenzen die de fysieke wereld de reiziger oplegt, vandaag de dag nog meer dan anders. Of zoals het gedicht met de bedrieglijke titel ‘Gele route’ (die suggereert immers een vooraf door de bosbeheerder vastgesteld loopplan) zeer onmatig eindigt:

en na een uur lopen blijf je lopen
tot je Hurtigrutten ziet:
een geest in de vorm
van een kromme kale boom
hij zal je begroeten

en daarna blijf je lopen, zigzaggend
als een geit zonder hoeven
ook wanneer je er al bent

Blijven lopen, ook wanneer je er al bent, eindelozer kan de verbeelding niet zijn. Het schijnt dat Anne Broeksma ook echt op al die verdichte plekken is geweest, maar dat moeten we uiteraard maar gauw vergeten. De zoektocht in Vesper is een lyrische, geen fysieke. De gedichten voeren de lezer langs talige plekken waar hij nog niet eerder is geweest. En dat is precies wat we van goede poëzie mogen verwachten.

Jan de Jong

Anne Broeksma – Vesper. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 64 blz. € 19,99