Het leven als aangever

De flaptekst van Zinspelen, de nieuwe dichtbundel van Tseard Veenstra, begint met een drietal vragen:

Lezen we de dichter of is het zijn schaduw? Zien we onszelf of de ander? Waar eindigt de schrijver en wordt het gedicht van de lezer? Vragen die zich voordoen in Zinspelen.

Het is tegelijk een open deur en een beginselverklaring. Een open deur, omdat deze vragen zich niet alleen bij lezing van deze ene specifieke bundel voordoen, maar bij alle goede poëzie. Gedichten waarbij geen van deze vragen bij de lezer opkomt, hebben doorgaans niet veel om de hakken. Maar het is ook een beginselverklaring. Niet voor niets vermeld de flap verderop dat ‘in zijn teksten […] nog de toon van de leraar’ spreekt. Veenstra wil kennelijk iets over het voetlicht brengen. En hij doet dat, als dichter althans, vrij spaarzaam. Na eerdere bundels uit 1983 en 2009 is dit pas zijn derde. Ook in de beperking wil de meester zich tonen.

Vanzelfsprekend mag je na zo’n introductie een aantal sterk poëticale gedichten verwachten en daarin stelt de bundel niet teleur. Zo staat in het gedicht ‘Erg vrij naar Rutger Kopland’ al een vrij letterlijk antwoord op de gestelde vragen. ‘Ik lees in zijn bundel / Ik zoek naar mezelf in zijn tekst’ en inderdaad, het zou niet anders kunnen. Met die ‘toon van de leraar’ in het achterhoofd is het gedicht ‘Pensioen’ een meesterlijk voorbeeld:

Meer dan de jaren, tellen de momenten
ze vormen het verhaal dat niet eindigt
omdat ergens een punt wordt gezet

Terwijl de zin zich lijkt te ontbinden
zoeken vingers tastend langs toetsen
naar letters voor leefbare woorden

Op zoek naar bruikbare beelden
grijpt de hand naar het hoofd
waar de herinnering tekent en telt

In het verschiet klinken kansen
het volgende hoofdstuk
Achter de komma vormt zich de zin

Het verhaal, vertaald in momenten
schrijft zich en vindt woorden
voorbij aan wat was naar wat is

Natuurlijk staan hier, de titel indachtig, een aantal overwegingen bij een einde dat geen einde is, maar een nieuw begin. Het leven houdt immers niet op bij het pensioen. Het beeld van een schrijfproces, waarbij na een punt het verhaal niet stopt, en na een komma de zin pas echt begint, is evenwel zo overheersend, dat de lezer zich even achter de oren krabt. Gaat dit gedicht wel over het pensioen? Het is zo’n vraag waar, eenmaal gesteld, in feite maar één antwoord op bestaat: waarschijnlijk niet. Het altijd eindeloze schrijfproces, ‘het verhaal dat niet eindigt’, de zoektocht naar ‘bruikbare beelden’ en het verhaal dat zichzelf schrijft, dát is de kern, waarbij het leven voor en na de pensioengerechtigde leeftijd als illustratief beeld een aangeversrol speelt. Qua thematiek doet het mij daarom onder andere denken aan ‘Tweeheid’, dat mooie gedicht van Achterberg waarin onder de beelden van een mensenleven ook een gedicht tot stand komt. Het is een soort omkering waar Veenstra sterk in is. Een heel duidelijk voorbeeld hiervan is dit gedicht:

De fotografe en de zee

Van branding en verlangen struikelen
de golven op het strand bij ’t zien van
de schoonheid die hen vast wil leggen

Ze proberen te bereiken, maar door een kracht
die sterker is dan zij die afstand houdt
worden ze teruggetrokken

Ze ebben, vloeien weg en hopen
dat ooit het tij zal keren, het moment
waarin zij zich in hen begeeft.

Het moet wel een beeldschone fotografe zijn, waarnaar de golven zo verlangen. De fraaie woordspelige dubbele betekenis van ‘branding’ in de eerste regel, is ook iets waar Veenstra graag en overdadig gebruik van maakt. Dat leidt soms tot briljante vondsten, waar ik erg van kan genieten:

Toen god nog God was
en nog niet veroosterhuisd
naar het land van poëzie

Maar door de woordspeldrift stevent een tekst af en toe ook af op iets waarvan je hoopt dat het niet komt. Bijvoorbeeld als in de laatste strofe van het gedicht ‘Woordenschat’ dan toch de regel staat ‘Met jou wil ik geen woorden, schat’. Je voelt zoiets vanaf de titel aankomen, en het zou het leesgenot zeer ten goed zijn gekomen als de verwachting aan het eind niet was ingelost.
Maar ach.

Hoewel niet alle gedichten in Zinspelen even sterk zijn (‘Erfenis’ is vooral leuk voor de familie, de ode aan ‘De oude meester’ is maar al te waar en daardoor nogal voorspelbaar), is Veenstra op zijn best in gedichten die de op de achterflap beloofde vragen ook waar maken.

Tot het voorbij is

Omdat wij de jaren nummeren
de dagen benoemen, tellen secondes
hebben wij geen zeeën van tijd

Omdat wij landen een naam geven
streken dichtbij of veraf op de kaart zetten
is de wereld te klein

Omdat, gaan wij over grenzen
van ruimte en tijd
tot het voorbij is

De wereld zoals wij die kennen is een door mensen bedacht construct, een tot orde verzonnen chaos. De meeste mensen klampen zich daar aan vast, zij kunnen de vrijheid, ‘over de grenzen / van ruimte en tijd’ niet verdragen. Maar gelukkig is er de kunst, de muziek, de poëzie die zich wel thuis voelen in die grenzeloze wereld. Zij scheppen de mogelijkheid om, hoe kort ook, aan de beregelde dwangbuis te ontsnappen. En dat is hard nodig, want zoals Veenstra het in een ander gedicht zegt: ‘Wanneer je niet meer kunt spelen / […] / ontbreekt het gedicht / ligt de dood op de loer’.

Jan de Jong

Tseard Veenstra – Zinspelen. U2pi, Den Haag. 46 blz. € 10,00.