Het is vandaag de 150 jaar geleden dat Marcel Proust (1871-1922) geboren werd. Biograaf Bart Slijper las zijn werk.

Alles ademt grote verwachtingen en geheime betekenissen

Marcel Proust is nog maar achttien jaar oud als hij in een brief aan een vriend de Franse taal kenschetst als ‘een vriendelijke en onnavolgbaar elegante dame wier droefheid en wellust in gelijke mate verfijnd zijn’. Maar juist zijn eigen onnavolgbare zinnen zouden in de komende decennia het Frans een nieuw raffinement schenken

De zeven delen van Prousts hoofdwerk A la recherche du temps perdu zijn door de Bezige Bij integraal in het Nederlands uitgegeven en hoewel de diverse vertalers in de loop der jaren schitterend werk hebben geleverd, ken ik veel mensen die moeten toegeven dat ze in het doolhof van A la recherche verdwaald en vastgelopen zijn. Maar voor wie doorzet gaat een ongekende wereld open. De moeilijkheid van Prousts proza zit hem voor een groot deel in zijn eindeloze, meanderende zinnen en het lijkt mij dat zich hierdoor verschillende soorten lezers hebben ontwikkeld. Je hebt mensen die met een snelle oogopslag een halve bladzijde verderop naar het einde van de zin zoeken, om alvast gewapend met wat kennis over de afloop verder te kunnen gaan. Je hebt ook lezers die, met hulp van een iedere zin opnieuw aangelegd werkgeheugen, blindelings tastend hun weg zoeken, totdat vlak voor de punt alles schitterend op zijn plaats valt. En misschien is het soms nog het beste om je gewoon op de stroom van de zinnen te laten meevoeren, alsof je naar een vioolconcert luistert. Zelf wissel ik deze tactieken af, waarbij ik vaak al na vier zinnen behoefte krijg aan een half uur van overdenking. Dan overheerst altijd het ongeloof dat een nieuw inzicht binnen een en dezelfde zin ook nog eens genuanceerd of aangevuld is.

Om een voorbeeld van zo’n typische Proust-zin te geven, volgt hier zijn bespiegeling over het gezegde dat de tijd alle wonden heelt, iets wat hem alleen verstandelijk kan troosten. Eén korte zin vooraf, zodat u een aanloop kunt nemen:

Natuurlijk zal ons hart, als de scheiding een feit geworden is, de pijnstillende werking van de gewoonte net zo goed ondergaan, maar tot dat moment blijft het lijden. En de vrees voor een toekomst waarin we het moeten stellen zonder de aanblik van geliefde personen en zonder de gesprekken met hen, waaraan wij nu juist vandaag onze grootste vreugde ontlenen, vervaagt niet maar wordt juist scherper bij de gedachte dat bij het verdriet van een dergelijk verlies zich nog iets zal voegen wat ons op dat moment nog akeliger lijkt, namelijk dat wij het gemis niet meer ervaren als verdriet, maar er onverschillig voor geworden zijn; want dan zou ons ik veranderd zijn: niet alleen zouden we niet meer omringd worden door het goede gezelschap van onze ouders, onze geliefde, onze vrienden; onze gevoelens voor hen zouden zo vakkundig weggesneden zijn uit ons hart, terwijl zij daar nu juist een grote plaats innemen, dat we een leven zonder hen prettig zouden vinden, terwijl die gedachte alleen al ons nu afschuw inboezemt; dat zou dus een echte dood van onszelf zijn, een dood waarop weliswaar een verrijzenis volgt, maar wel in de gedaante van een ander ik, dat geen liefde mag verwachten van de delen van het oude ik die tot afsterven veroordeeld zijn.

Een ander lastig punt is het feit dat deze roman geen roman is, wat alleen al blijkt uit de talloze keren dat Proust de handeling, die soms nog niet eens op gang is gekomen, stilzet voor een uitweiding die best eindeloos mag duren. Want het gaat om de uitweidingen. Voor A la recherche du temps perdu geldt wat Proust zelf al over zijn eerste roman Jean Santeuil (uit 1897) had geschreven, toen hij zich afvroeg of je dit wel een roman kon noemen: ‘Het is misschien minder en ook meer, de essentie van mijn leven, verzameld zonder iets toe te voegen, in die uren van verscheurdheid waar hij uit voortvloeit. Dit boek is nooit gemaakt, het is geoogst.’

Het wezenlijke van de mens is voor Proust niet het denkvermogen of het gevoel, en al helemaal niet zijn ‘menselijkheid’, maar het vermogen om te herinneren. Om het sterker te zeggen: het vermogen om het verleden op te roepen, vervuld van de intense kleuren, geuren en hartstochten, die het kale heden overstralen. In het eerste deel van A la recherche zijn de beelden uit de jeugd van de verteller zo vol van verrassingen, zo echt, dat je helemaal in het hoofd van dat jongetje bent en samen met hem langs de rivier loopt of onder een kastanjeboom zit te dromen. En alles ademt grote verwachtingen en geheime betekenissen, zodat je zeker weet, als je het leest, dat je je nooit meer zult vervelen.

Hoewel we, zoals Proust het in een brief uit 1896 omschrijft, op elk moment van ons leven onze eigen afstammelingen zijn, is de rijkdom van het verleden niet zomaar met het intellect op te roepen. In A la recherche is er een hoofdrol weggelegd voor een stukje cake, een zogeheten Petite Madeleine. Op een sombere dag neemt de terneergeslagen ik-figuur werktuigelijk een hapje van zijn in thee gedrenkte madeleine en op datzelfde moment raakt hij vervuld van iets buitengewoons, van iets wat op de liefde lijkt. ‘Ik werd overvallen, geïsoleerd door een intens gevoel van genot, zonder notie van de oorzaak. Het maakte op slag alle wisselvalligheid onbelangrijk, rampzaligheden onschadelijk, de kortheid van het leven illusoir.’ Hij tast zijn brein af om vat op deze euforie te krijgen, maar zonder resultaat. ‘Groot is de onzekerheid, altijd wanneer het brein voelt dat het zichzelf niet aankan, wanneer het zoeker en tegelijk het duistere gebied waar het zoeken moet is, en niets heeft aan al zijn bagage.’ Méér slokken thee of hapjes cake zorgen er alleen maar voor dat de sensatie verflauwt. Als hij merkt dat hij zijn hersens vruchteloos afmat, dwingt hij zich zijn hoofd leeg te maken en pas dan voelt hij ‘iets trillen en verschuiven dat omhoog wil komen, als werd op grote diepte een anker gelicht’. Maar het is te ver weg, hij ontwaart alleen een ongrijpbare dwarreling van kleuren die geen vorm krijgen. Wel tien keer begint hij opnieuw, totdat eindelijk de verloren herinnering zich losmaakt: die smaak was de smaak van het stukje madeleine, gedoopt in zwarte thee of in lindebloesemthee, dat hij op zondagochtend kreeg van zijn tante Léonie in Combray, het stadje waar hij de lange zomers van zijn jeugd doorbracht. En al snel ontvouwt zich een heel panorama: de mensen en hun kleine woningen, de middeleeuwse kerk van Combray, de waterlelies in de rivier de Vivonne, dat alles kwam, ‘vorm en vastheid krijgend, tevoorschijn, stad en tuinen, uit mijn kopje thee’.

Vervolgens gaat het in De kant van Swann, zoals de titel van het eerste deel van de cyclus in de Nederlandse vertaling luidt, meer dan tweehonderd bladzijden over deze omhoog getoverde jeugdherinneringen. Daar zien we de ingebeelde zieke tante Léonie, ‘altijd bedlegerig in een tussen verdriet, fysieke aftakeling, ziekte, idee-fixe en vroomheid schommelende toestand,’ die vanuit haar bed voor het slaapkamerraam de bewoners van Combray nauwlettend in de gaten hield. De kleinste nieuwe gewaarwordingen brachten haar geest al in hevige beroering ‘en bij gebrek aan een vertrouweling om ze aan mee te delen vermeldde zij ze aan zichzelf in een altijddurende monoloog die haar enige vorm van activiteit was’. Bovendien werd ze permanent heen en weer geslingerd tussen angst voor de dood en een behoefte de ernst van haar ziekte erkend te zien, zodat de mensen rond haar bed het al snel verkeerd deden. Bijna iedereen hoorde wel bij een van de twee soorten bezoekers die ze na verloop van tijd de toegang weigerde. Het ergst waren degenen die haar toestand bagatelliseerden en vonden dat een wandeling in de zon of een flinke rode biefstuk haar goed zou doen (en dat terwijl twee slokjes Vichywater haar veertien uur lang zwaar op de maag lagen). De andere categorie die ze uit haar slaapkamer weerde ‘bestond uit personen die leken te geloven dat ze ernstiger ziek was dan ze dacht, dat ze zo ernstig ziek was als ze zei.’

De beroemdste dienstbode uit de wereldliteratuur heet Françoise, die tante Léonie bijstond door meerdere malen per dag bij de kruidenier aanvullende gegevens op te vragen over het doodsaaie leven in het stadje. Eén van de eerste keren dat de kleine Marcel Françoise zag was op een nieuwsjaardag, toen hem door zijn moeder de taak was opgedragen haar een vijffrankstuk in de hand te duwen. ‘Nauwelijks waren we in de donkere voorkamer van mijn tante gekomen of we zagen in de schemer onder de pijpplooien van een blinkend witte muts, zo stijf en broos als was hij van gesponnen suiker, de concentrische deining van een bij voorbaat dankbare glimlach.’ Zodra je wat beter aan het donker gewend was ‘ontwaarde je op haar gezicht een onbaatzuchtige liefde voor de mensheid, een vertederde eerbied voor de hogere klassen die in de beste regionen van haar hart door de verwachting van nieuwjaarsfooien werd aangewakkerd’. Ja. En je zou alle honderden zinnen willen aanhalen, de een nog raker dan de ander, waarin Proust met zoveel liefde deze wonderlijke plattelandsvrouw uittekent.

Maar in 1913 wordt Du côté de chez Swann door drie uitgevers geweigerd, waarna Proust besluit dit eerste deel van zijn cyclus op eigen kosten te laten verschijnen. Legendarisch is het verhaal van de afwijzing door de Nouvelle Revue Française, waar André Gide als verantwoordelijke al na korte tijd verschrikkelijke spijt van heeft. ‘Ik leg al enkele dagen uw boek niet meer neer,’ schreef deze begin 1914 aan Proust, ‘ik oververzadig me eraan, met wellust; ik zwelg erin. Helaas!’ Zijn wroeging maakt het lezen pijnlijk en hij beschouwt de afwijzing van het manuscript als de grootste fout van de uitgeverij. Het punt is, moet hij toegeven, dat hij het pakket van ruim zevenhonderd bladzijden slechts vluchtig had bekeken en dat zijn oordeel vooral was bepaald doordat hij Proust kende als een snobistische salonschrijver, een amateur die tot zijn veertigste voornamelijk bekend was door zijn vertalingen van werk van John Ruskin en verder door wat losse schetsen.

Onder het obsessieve werken aan A la recherche wordt het gedrag van Proust – toch al een in het oog springende dandy – almaar grotesker. Hij schrijft vooral ’s nachts en sloopt zijn vanwege astma toch al broze gezondheid door zich met enorme hoeveelheden cafeïne te drogeren, terwijl hij rillend van kou en uitputting zijn enige maaltijd van de dag uitstelt tot acht uur in de ochtend. In de gevallen dat zelfs zíjn fenomenale geheugen faalt, gaat hij met zijn chauffeur op pad om het gezochte her of der op te vragen. Zijn vrienden vrezen dat er iets ernstigs aan de hand is, wanneer hij tegen middernacht aanbelt, om dan verbijsterd te horen dat hij graag wil dat ze hun dochter wekken, zodat hij, als hij even met haar heeft gepraat, voldaan naar huis kan om een klein detail toe te voegen aan zijn portret van Gilberte, de grote jeugdliefde van de ik-figuur. Of hij gooit in een opwelling een pelsjas over zijn nachthemd en rijdt, bleek en ongeschoren, de stad uit om de appelbomen in bloei te zien, de tuinders die hij ondervraagt schrik aanjagend met zijn uiterlijk van een waanzinnige of een misdadiger.

Proust had de informatie van deze tuinders nodig voor een passage waarin de ik-figuur terugverlangt naar de badplaats Balbec, waar hij door de appelbomen in de omliggende velden in vervoering was gebracht. Een jaar nadien zit hij vol heimwee op zijn kamer in Parijs met een bloesemtak, gekocht bij de bloemist ‘waaruit dezelfde romige substantie opwelde die ook de knoppen bestoof en wit maakte (…) ik bleef ernaar kijken, zette de bloesems onder mijn lamp – dat ging zo lang door dat ik er vaak nog was als de dageraad de rozerode kleur aanbracht die de takken op dat moment ook in Balbec zouden hebben’.

Ook bij het corrigeren van de drukproeven van zijn boek, maakt zich een maniakaal perfectionisme van Proust meester. Wanneer theaterdirecteur Jacques Copeau hem een bezoek brengt in zijn woning aan de boulevard Haussmann, vindt hij de auteur in zijn door kurkpanelen van ieder rumoer afgeschermde slaapkamer te midden van de proeven, die hij heeft volgeschreven met een overvloed aan correcties, hele passages herzien op allerlei eraan vastgeplakte velletjes, waardoor het geheel volgens Proust zelf een onontwarbare chaos is geworden. Zelfs bij de tweede drukproef is het gemakkelijker om grote delen tekst opnieuw te laten zetten, dan om alle correcties door te voeren. Maar dit is dan ook het boek waarin hij, zoals hij aan een vriend schrijft, zijn hele denken, zijn hele hart en zelfs zijn hele leven heeft gelegd.

En niet alleen zijn eigen hart en leven. Waar Proust op hoopt, zo schrijft hij in het laatste boek van zijn cyclus, is dat zijn lezers eigenlijk niet zijn lezers zijn ‘maar lezers van zichzelf, daar mijn boek slechts een soort vergrootbril is, een zoals een koper aangereikt werd door de opticien van Combray; mijn boek, waarmee ik hun het middel zou verschaffen in zichzelf te lezen’. Hij vraagt van de lezers geen lovend oordeel, hij zou alleen willen weten ‘of de woorden die zij in zichzelf lezen wel de woorden zijn die ik geschreven heb’.

Hoewel – of misschien juist doordat – de krantenrecensies van Du côté de chez Swann in alle toonaarden uitbazuinen dat we hier niet gewoon een nieuw boek lezen, maar tegenover een bijna niet te peilen fenomeen staan, vindt Proust in eerste instantie slechts weinig lezers en nog veel minder kopers. Van de 1750 exemplaren die uitgeverij Grasset in november 1913 had laten drukken, zijn er minstens 250 door Proust gesigneerd voor vrienden en bekenden, terwijl de uitgever, in de hoop op een publiciteitsgolf, niet minder dan 382 boeken rondstuurt, naar iedereen die maar lezen wilde. En vervolgens kan het tweede deel vanwege het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog niet worden uitgebracht.

Steeds maar zieker, met de dood in zicht, werkt Proust in de oorlog met destructieve volharding door aan een wereldwonder van drieduizend bladzijden. Legendarisch zijn de verhalen over de schrijver die in de hel van de Parijse nachten, terwijl de zoeklichten van het afweergeschut de wolken verlichten, zich gehuld in dekens en sjaals door de straten spoedt, om bijvoorbeeld bij het huis van deze of gene adellijke dame aan haar bediende te vragen met welke hand zij, zittend in haar rijtuig, een vriendin begroet. Uit dit soort acties moet men niet afleiden dat hij maar te hooi en te gras gegevens verzamelt. Beroemd is de tragische geschiedenis van de, in al zijn arrogantie, potsierlijke graaf Robert de Montesquiou die, zonder dat hij iets vermoedde, meer dan twintig jaar lang door Proust is geobserveerd om onsterfelijk te worden als baron de Charlus, een personage dat het boek binnenkomt als excentrieke, stijlvolle heer, maar die in de loop van de zeven delen peilloos diep valt, totdat hij vanwege zijn seksuele obsessies alle gevoel voor decorum kwijt is.

A la recherche staat vol met observaties en snijdende analyses waarmee de ‘salonschrijver’ Proust een hilarisch beeld geeft van de ijdelheid van de hogere kringen in Parijs. Niettemin zijn de meeste portretten bijzonder gelaagd en zie je van een hertog of prinses na vele bladzijden een ongedacht psychologisch facet, dat in strijd lijkt met alles wat we al wisten. Een mens bestaat voor Proust uit wonderlijke paradoxen en daarom verrast hij ons graag door vanuit een nieuw camerastandpunt te laten zien dat niets is wat het lijkt. In dit opzicht komt zijn werk overeen met de schilderijen van zijn stadgenoot Pablo Picasso, die rond deze tijd zijn ‘opgeknipte’ portretten zo monteert dat je een gezicht van drie kanten kunt zien.

Het tweede deel van de cyclus, dat in 1919 eindelijk verschijnt, wordt bekroond met de Prix Goncourt en dan is Proust inmiddels een beroemdheid, die in de korte tijd die hem nog rest uitgroeit tot een welhaast mythische figuur.

Marcel Proust stierf op zondag 18 november 1922, nog pas eenenvijftig jaar oud. In weerwil van zijn gesloopte gezondheid had hij tot in zijn laatste nacht aan zijn levenswerk geschaafd waarin hij de diepten van zijn geheugen had weten te peilen in een taal zo verbluffend ingenieus dat zijn lezers nieuwe vergezichten zien, veel helderder dan als ze de indrukken met eigen ogen hadden opgedaan. Voor Jean Cocteau, een van de vele rouwende vrienden die zijn sterfkamer bezochten, leken de uitgestalde manuscripten van A la recherche nog te leven, zoals een horloge doortikt aan de pols van een dode soldaat. Maar Proust leefde al sinds lang in de boog die hij had gespannen tussen heden en verleden, een gebied waar de tijd niet meer verstreek. Zoals hij, terugdenkend aan de madeleine-sensatie, in het slotdeel van zijn cyclus schreef: ‘Een uit de orde van de tijd bevrijd moment heeft in ons, om dit moment te voelen, de uit de orde van de tijd bevrijde mens herschapen.’

De schaduw van Prousts dood viel over alle lagen van de bevolking: ‘Parijs was een verslagen stad. In elk huis, in elk café, op alle trottoirs zeiden de mensen steeds weer: “Hij schijnt overleden te zijn. Het was erg onverwacht,”’ aldus het ooggetuigenverslag van de Engelse schrijver Ford Madox Ford. Een paar dagen lang heerste er een vreemde stilte in de stad en toen Proust die woensdag begraven werd, kwam zelfs het verkeer op de grote boulevards tot stilstand.

Bart Slijper

Voor dit artikel is gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

Richard Davenport-Hines, Een avond in Hotel Majestic. Over Proust en het Parijs van de jaren twintig (vertaald door Rob van Essen), Amsterdam 2006.
Ghislain de Diesbach, Proust. Biografie (vertaald door Martine Vosmaer en Karina van Santen), Amsterdam 1993.
Marcel Proust, Over het lezen (vertaald door Tony Volger), Groningen 1993.
Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd (vertaald door Thérèse Cornips, Anneke Brassinga, Philippe Noble en Désirée Schyns), zeven delen, Amsterdam 2018.