Van komma tot een duivelin

Poëzie en beeldende kunst kunnen elkaar soms op heel verschillende manieren inspireren. In ‘Vahine no te tiare’ (Parken en Woestijnen, 1940) onderwierp Vasalis de vrouw op het gelijknamige schilderij van Paul Gaugin aan een gedegen psychoanalytisch onderzoek. Want dat de rust en de gelatenheid die zij voorwendde authentiek was, nee, daar trapte de psychiater Droogleever Fortuyn-Leenmans niet in. Eerder dan de afgebeelde vrouw doorzag zij de ingehouden woede en passie en voorzag zij het mes dat weldra zou flikkeren.

Nog weet zij niet wat haar verraadt:
zij beseft niet dat haar hand
sluimrend op haar schoot – zo smal
met een bloem tussen de vingren –
in extase en haat
onverwacht een dolk zal slingren
naar wie zij beminnen zal.

Hugo Claus sprak in ‘In het museum van Chicago’ (Een geverfde ruiter, 1961) eerder de schilder aan: Joachim Patinir, die omstreeks 1500 zijn vernieuwende passie voor het schilderen van onherbergzame landschappen onder woeste wolkenluchten moest aanvullen met Bijbelse en andere taferelen die de heren opdrachtgevers welgevallig waren. Dus vooruit, eerst maar even aan de figuratieve plicht voldaan:

[…], je plicht is gedaan, daar
staat het kasteel der heren (een afschrift voor de politie).
Daar likt een heilige aan zijn gewrichten

Waarna de Vlaming zich vrij voelde om zijn vernieuwende, experimentele gang te gaan:

Maar hoe ging je naast dat appelmoesgebroed
tekeer
in de lila torens en de turksblauwe wolken!
Patinir, daar volg ik je niet meer,
je scheert en onvermoede toppen
in je helikopter, voorbij aan mij, voorbij aan jou.

Ook in Virgula, de nieuwe bundel van Sasja Janssen, ontwaakt de ik-figuur onder een schilderij. Maar hier draait het niet in de eerste plaats om het kunstwerk of om de maker, maar vooral om de ik-figuur zelf. Het gedicht begint net als de andere in de bundel als een van de barokke brieven aan ‘Virgula’. Deze Romeinse ‘komma’ groeit in de gedichten langzaam uit tot veel meer dan een leesteken, oorspronkelijk in het leven geroepen om een full stop af te wenden, maar toch een moment van rust, van bezinning op te roepen. Bij het gedicht aanbeland dat geschreven is ‘bij Picasso’s portret van Nusch Éluard, Madame Paul Éluard, 1941’, zijn we al een eind op weg in de bundel is de komma, de virgula, inmiddels een karakter met vele, vaak tegenstelde eigenschappen geworden. Vertrouweling, vriendin, godin, maar ook een manipulatieve verleidster die de ik-figuur soms angst inboezemt.

Virgula,

de ochtend is een wond maar krijgt pas geest wanneer jij komt
hier schemer nog, mottige nevel, wel knapte de nacht uit zijn sponningen
en ik uit mijn witte kostuum met sterren als as,
dus dat daar ruggelings op bed is mijn lichaam, wie raakt
dat tegenwoordig aan?

de ochtend hangt waar jij ook hangt
in diezelfde deemstering, halfslachtig aardappeldonker, dauwverdriet
nu ik wakker wordt onder het portret van Nusch, geloken bloem
geen strontvlieg krijgt haar ogen open, mijn gokvingers,
ik kom van een bruiloft die mij niet wou

een blauw hoofdlint tooit haar hoofd tot vrouw met half lijf
jongensborsten met tepels als uitgeschoten ogen, die ezelsoren van klei
de hare niet, de hals te smal voor het wereldraadsel, Virgula!
[…]

uit honderden kocht ik haar
voor een euro maar, Amfortas, red me van die dunne hals
uit deze hal met boedel, serviezen met handvet, aangerand papier
vol komma’s, je haalt je angel eraan op, ga eens treiteren daar, Virgula
[…]

Het drietal, de ik-figuur, het portret en Virgula danst om elkaar heen. Maar de meest passieve van de drie is toch wel Picasso’s schilderij (waarvan het origineel in het Centre Pompidou hangt. De ik-figuur heeft een goedkope kopie gered van een rommelmarkt). Hierna volgen nog drie strofen in hetzelfde overdadig beeldende taalgebruik waar je uiteraard van moet houden. Maar áls je dat doet (zoals ik), dan zijn de gedichten in Virgula een weldadig warm bad, waarin het goed drijven is, omringd door overvloedige taal. Verrassende taal ook, waarin haast geen inhoud kan bestaan door een verrassende ondersteunende predicaten. ‘Heidens zuigen’, ‘groene eenzaamheid’, ‘maartse vrucht’ of raadselachtige regels als ‘ik zie ze weer gaan, de kauwen, ze duikelen op de binnentuin / ze kaalogen me nog niet aan, ik eet mijn ontheemding uit / mijn eigen hand en uit mijn hart vouwt een groot blad / voor jou’.
En hoe het met die goedkope kopie van het portret van Nusch Éluard afliep? Niet best:

je rijgt open mijn Nusch, mijn bloem
en ze zegt wat ik heb overspeeld, wat ik versta, ik heb haar verspeeld
en schel lacht ze van mijn muur vandaan, ja, de spionnen
van het plafond, de muren ijselijk schoon
de stoelen gestapeld, maar ik hield zo van haar, we hielden geen dag,
we hielden geen nacht, begraaf me in de middag niet, duivelin,

Virgula.

Inderdaad, een warm bad, een waterval, een tsunami voor mijn part – met alle ellende die daar bij hoort. Maar prachtige poëzie is het wel.

Jan de Jong

Sasja Janssen – Virgula. Querido, Amsterdam/Antwerpen. 64 blz. € 15,99.