De moed om laf te zijn

Er is tegelijk iets afstotends en heel roerends aan erg slechte poëzie, zoals er tegelijk iets afstotends en heel roerends is aan erg lelijke meisjes.

Deze overweging, genoteerd op 23 november 1967, was niet de eerste dagboekaantekening die C. Buddingh’ in zijn leven — de dichter was toen 49 — maakte. Wel was het de eerste die openbaar gemaakt werd: in de bundel Wat je zegt ben je zelf (eerste druk 1970, derde druk — als tientjespocket — 1987), die later door nog drie delen dagboeknotities zou worden gevolgd.

Volgens Ares Koopman, die na de dood van Buddingh’ in november 1985 het beheer kreeg over de literaire nalatenschap, zal de reeks worden volgemaakt met nog twee tot drie delen. Na een vernietigende kritiek van Willem Frederik Hermans in NRC Handelsblad op het vierde dagboekdeel, dat verscheen in het voorjaar van 1978, werd de publicatie van de dagboekaantekeningen opgeschort.

Al in 1942 — een jaar eerder debuteerde hij als dichter met Het geïrriteerde lied — ontpopte Kees Buddingh’ zich als dagboekschrijver. In de literaire nalatenschap trof Ares Koopman — onder véél meer — twee schriften aan, waarvan het ene, „een dictaatcahier met harde kaft”, de dagboeknotities van 7 maart tot en met 1 april 1942 bevatte, en het andere, „een eenvoudig groen dictaatscnrift”, notities over literatuur. Dat schrift had als titel: Tussen de bedrijven, en het is die titel waaronder beide schriften nu bij uitgeverij Cadans in een aardig boekje werden gepubliceerd. Bij dezelfde uitgeverij verscheen vorig jaar al het Buddingh’-boek Mijn katten en ik.

Om aan de hand van die drie weken dagboekaantekeningen te stellen, zoals Koopman doet, dat Buddingh’ „zich als dagboekschrijver ontpopte”, gaat me iets te ver. Goed, hij begon een dagboek bij te houden — zoals zoveel jongeren, en zeker artistieke jongeren, doen. Zoals het er aan de hand van deze publicatie naar uitziet, hield hij dat, zoals zoveel dagboekbeginners, maar even vol. De eerste twee weken wordt wel eens een dag overgeslagen, maar de derde week is het al meteen raak: tussen de laatste aantekening, die van 1 april, en de voorlaatste gaapt een kloof van zeven dagen. Het is aan te nemen, onder meer aan de hand van een notitie uit 1968, dat Buddingh’ zijn dagboek tussen 1 april 1942 en 23 november 1977 geheel heeft laten versloffen.

Bij het rommelen tussen allerlei oude papieren ook een dagboek uit begin ’42 gevonden en geaarzeld of ik er stukken uit zou overnemen in deze notities, er toch maar van afgezien: bijna alles slaat te veel op figuren en omstandigheden uit die tijd

schrijft Buddingh’, naar het lijkt zelf enigszins verrast, op 9 april 1968.

Wat zou daar op tegen zijn? Natuurlijk gaat een dagboek over figuren en omstandigheden uit de tijd waarin het werd geschreven.

Wel is waar dat het onderhavige dagboek werd geschreven in een zeer bijzondere tijd: 1942, de Duitse bezetting ging bijna haar derde jaar in. Aan deze omstandigheid wordt door de jonge j Buddingh’ maar weinig gerefereerd: alleen als er sprake is van schaarste (alcohol, notitieboekjes) en van ‘een gilde’ waar je je bij zou moeten aansluiten om te kunnen blijven publiceren. Dit ‘gilde’ is de Kultuurkamer, waarbij Buddingh’ zich op 1 april, na lang wikken en wegen, meldt, net als enkele andere ‘figuren uit die tijd’.

Van dat wikken en wegen wordt bijvoorbeeld op 12 maart 1942 verslag gedaan:

En inderdaad, als lid van het Gilde steun ik de ‘vijand’ minder, dan welke willekeurige arbeider dan ook die in een fabriek werkt die voor de Weermacht draait. Maar ik had zo graag een houding als A. Roland Holst ingenomen […] en iedere koncessie van de hand gewezen. Ik kan mezelf er soms even om minachten, maar ik heb mezelf eveneens beloofd in geen geval voor dat. zoodje te willen doodgaan, en eenmaal lid ben ik misschien vrijgesteld wanneer ze nog eens Nederlanders gaan mobiliseren om de gaten in Rusland te vullen.

Op 1 april:neemt Buddingh’ Jenseits von Gut und Böse mee naar Den Haag, waar hij met Wim Hussem nog eens over het gilde gaat praten. Hij citeert ‘de fenomenale paragraaf 25: „Hoedt U voor het martelaarschap.”

Wim was voor het standpunt van Boutens: gewoon doorgaan, tenzij je in een persoonlik konflikt komtr Dus kalm verder blijven schrijven, zolang ze je niet willen dwingen een ode op Hitler te dichten, of zo iets. Volgens Nes waren ze in Amsterdam volkomen verblind, en vochten ze er bijna om wie het eerst in de bak mocht.

Een aforisme, genoteerd op 18 maart, luidt: „Slechts weinig mensen zijn moedig genoeg om in bepaalde omstandigheden laf te durven zijn.”

Het dilemma van de jonge kunstenaar — meld je je wel of meld je je niet? — komt hier in al zijn tragiek aan de orde. Het is jammer dat Buddingh’ zijn dagboek gedurende de oorlogsjaren niet heeft voortgezet. Op 12 maart ’42 schreef hij nog:

Ik ben blij dat ik aan dit journaal ben begonnen, en hoop het zo lang mogelik vol te houden. Niet alleen dat het een goede stijloefening is — en het verbeteren van mijn stijl is, een van mijn voornaamste zorgen, de laatste weken, – maar ik geloof dat het voor een literator in het algemeen, en voor mij in het bizonder, goed is, dat hij schrijvende blijft, al is het maar in de onverzorgde en fragmentariese vorm van een dagboek.

Het zou ruim vijfendertig jaar duren voordat Buddingh’ opnieuw een dagboek ging bijhouden.

Uit de spelling van sommige woorden — persoonlik, mogelik, fragmentariese — blijkt een zekere levenshouding: modernistisch, modern misschien wel, decadent („Er past op het ogenblik maar een houding, en dat is die van de grootst mogelike ‘dekandentie’,” noteert Buddingh’ alweer op 12 maart ’42), en zeker romantisch. De dichter, de literator, gaat zelfs wandelen, „zonder hoed”, „gewapend met een nummer van de Nouvelle Revue Frangaise”, waar hij dan ook nog lopend in leest! Er worden muziekavonden georganiseerd (platen van Bach tot Ellington), er wordt zelfgebrouwen alcohol gedronken en er wordt „nog later dan gewoonlik” opgestaan „( ± 10.20)”.

Portret van de dichter als jongeman. Het is weinig wat deze jongeman aan dagboeknotities heeft overgeleverd. Toch zal de Buddingh’-liefhebber er veel in herkennen. De latere Buddingh’ is in aanzet aanwezig. Of misschien moet je zeggen: de vroege Buddingh’ is in zijn latere werk aanwezig — hij is immers altijd dezelfde Dordtse jongen gebleven, zoals hij vaak beweerde.

Of sterker nog: de latere Kees Buddingh’ was in menig opzicht jonger dan de literator uit 1942.

Frank van Dijl

C. Buddingh’ – Tussen de bedrijven. Dagboeknotities uit 1942. Bezorgd en toegelicht door Ares Koopman. Uitgeverij Cadans.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk, 15 juni 1989.

C. Buddingh’ (1913-1985).