Denken in een ingemetseld land

Machthebbers in dictaturen doen er alles aan om hun onderdanen te sturen en disciplineren, maar het lastigste aspect blijft het denken. Hoe totalitair een land ook is, er zullen altijd mensen zijn die blijven zoeken naar openingen. Toch heeft leven onder zo’n regime grote invloed op ieders leven, zelfs wanneer de vrijheid al lang is teruggekeerd. Daar laat Helga Schubert in haar aangrijpende bundel essayistische beschouwingen, Altijd weer opstaan, geen misverstand over bestaan.

Het opstaan uit de boektitel verwijst even gemakkelijk naar de dagelijkse routine, het letterlijke opstaan, omdat een mens nu eenmaal moet voorzien in de dagelijkse behoeften, als naar veerkracht. Want dat weerstandsvermogen hadden de inwoners van de toenmalige DDR wel nodig. Helga Schubert (1940, Berlijn) werkte als psychotherapeut en schrijver, ook in de jaren dat het ‘reëel bestaande socialisme’ nog aan de macht was in Oost-Europa. Voor haar betekende dat onder meer een voortdurende strijd om haar werk gepubliceerd te krijgen, moeizaam communiceren met en manoeuvreren rond de paranoïde autoriteiten, die zoals bekend strenge eisen stelden aan wat er in dat land gelezen mocht worden. Ook door schrijvers.

In de eerste stukken van deze bundel met haar persoonlijke ervaringen in dit ‘ingemetselde land’ schrijft Schubert veel over haar afkomst. Na de gruwelijke nazitijd kwam het nauwelijks mildere communisme. Het boek begint evenwel met haar dromerige plattelandszomers als kind bij haar oma, toen ze nog grotendeels onwetend was in wat voor land ze leefde. Daarna vertelt ze over haar vader, die als soldaat al vroeg in de Tweede Wereldoorlog door een handgranaat om het leven kwam, en haar moeder, die aan het eind van de oorlog met haar dochtertje voor de Russen uit Hinterpommern naar Greifswald bij Berlijn vluchtte.

Maar als snel gaat Schubert met de nodige humor in op wat een totalitair regime met een mens doet, ook al trachtte het kleine gezin zich altijd over de politieke grenzen heen te oriënteren, waarbij haar moeder haar uitlegde dat de DDR-opvattingen niet zelden aanvechtbaar waren. Toen later Helga’s zoon bosbouwkundige wilde worden, werd door een vertegenwoordiger van het Oost-Duitse bewind meteen de vraag gesteld of ze misschien verwanten in de eerste graad in de Bondsrepubliek hadden. Zo ja, dan kon zoonlief zijn gewenste opleiding wel vergeten. De wantrouwige DDR wilde namelijk geen enkele westerse spionage riskeren, zelfs niet op het gebied van naaldboompjes:

Wat goed dat ik daar als zevenendertigjarig enig kind en als zevenendertigjarige halfwees zo onberispelijk oostelijk voor hem zat. Tenminste wat de gevraagde bloedverwantschap betreft: Enkel een moeder en enkel een zoon. Allebei in het Oosten. De lariksproductie en de staatsbegroting van de DDR liepen dus geen gevaar.

Wat Helga Schubert niet in de laatste plaats raakte, was het volledig ontbreken van welke persoonlijke vrijheid dan ook. En dan was haar positie nog uitzonderlijk. Ze mocht (‘Mocht, mocht….’) zo af en toe naar het Westen reizen om zich als schrijver te oriënteren, maar meer nog om zo het buitenland te tonen hoe ruimdenkend de DDR wel niet was. In 1982 kreeg ze ook toestemming een boek in het Westen te laten publiceren, echter niet in de DDR. Christa Wolf bevond zich destijds in een vergelijkbare lastige positie. Het ging immers om ‘een privilege dat verdacht maakte, zowel tegenover mijn medeburgers, die niet mochten reizen, alsook tegenover de mensen buiten de DDR-grens’. Maar het aannemen van westerse literaire prijzen was dan weer een brug te ver. En de Stasi hield haar veertien jaar lang nauwlettend in de gaten.

Schuberts fijnzinnige en lichtvoetige stijl, die niettemin sterk invoelbaar maakt wat er zich ‘achter de Muur’ allemaal heeft afgespeeld, komt prachtig tot uitdrukking in het stuk ‘Dan vallen de schaduwen achter je’. Daarin schrijft ze hoe waardevol woorden en zinnen kunnen zijn, om er troost en moed uit te putten.

Verderop in het boek mijmert Schubert op dichterlijke wijze over het ouderdomsproces en, terugdenkend, de rol van haar moeder, een egocentrische vrouw die niets leek na te laten om haar dochter te kleineren en ontmoedigen. Was zij voor Helga misschien het grotere kwaad dan het leven in de deprimerende dictatuur?

Ik voel me gekrenkt door haar, elke keer dat ik haar bezoek, en ik ben vooraf al bang voor die krenkingen. Ik voel me vreemd en ongeliefd bij haar en ga zo weinig mogelijk naar haar toe, maar ook aan de telefoon kwetst ze me. Ik begrijp werkelijk niet hoe ze mijn moeder kan zijn. het liefst zou ik me voor altijd van haar afkeren. Maar ik geloof dat ik dat niet mag. Het vierde gebod verlangt van mij iets anders.

Daar komt Schuberts achtergrond als ‘evangelische’ christen om de hoek kijken; het geloof waarvan de aanhangers niet zelden worstelen met de letter van hun uitgangspunten. Van je vader en moeder houden, tja, dat valt niet mee met zo’n uitgesproken narcistische moes. Een jonge pastor helpt haar uit de droom: ‘eren’ is wat anders dan ‘houden van’. ‘Van liefde is in het gebod geen sprake’, benadrukt de predikant. Waarmee Helga’s nieuwe vrijheid zich nog verder uitbreidt.

André Keikes

Helga Schubert – Altijd weer opstaan. Vertaald door Goverdien Hauth-Grubben. Pluim – Amsterdam / Antwerpen. 224 blz. € 21,99.