Een boek dat wel én niet bestaat

Centraal in de columns đie Eelke de Jong met regelmaat bijdraagt aan de achterpagina van NRC Handelsblad staat sinds enige tijd een niet met name genoemde leerling-journalist, ‘een jongen van ongeveer achttien jaar die in zijn vrije tijd gedichten schreef en beheerst werd door grootse, zij het geen duidelijk omlijnde toekomstplannen’ (23 oktober 1979). Kenmerkend in zijn handelen is dat hij, waar dit maar enigszins mogelijk is, de bij zijn beroep behorende inspanningen uit de weg gaat.

Het is een karaktertrek die de leerling-journalist deelt met andere hoofdfiguren in het werk van Eelke de Jong. In Het leventje van de koningin (1974) wordt van deze koningin verteld:

Veel was er niet, wat haar aandacht vereiste, maar ze had de gewoonte ook het weinige tot het laatste ogenblik uit te stellen, zodat het zich op den duur toch nog ophoopte tot wat ze als een volledige koninklijke dagtaak beschouwde. 

Het leventje van de koningin is een leeg leventje, en er is niemand om het met haar te delen. Veelzeggender in dit verband is misschien nog de passage waarmee het zevenenzestig kleine bladzijdjes tellende boekje begint: 

Ze wilde een brief schrijven, maar het ging niet. Ze kon niets bedenken, wat de moeite waard was, en wist ook niemand, wie ze hem zou sturen. [..] Ze sloeg haar ogen wanhopig op, en doopte de pen voor de honderdste keer in de inkt.

Kantelbeen is schrijver. Over hem gaat Het boek van Kantelbeen. Hij heeft zich teruggetrokken in een stadje ‘waar zo weinig verkeer door kwam, dat een blinde hond er op alle uren van de dag rustig kon oversteken.’ Kantelbeen wil zijn boek voltooien. Al snel blijkt dat hij nog aan het boek moet beginnen en geen flauw idee heeft waarover het moet gaan. Hij neemt zich voor om met ingang van de eerste van de volgende maand elke dag tien bladzijden op papier te zetten, waarna hij opgelucht adem haalt als hij zich realiseert ‘dat hij nog veertien dagen de tijd had om over het boek na te denken.’

Zowel de leerling-journalist als de koningin als Kantelbeen hebben een zekere weerzin tegen het verrichten van de taak waarvoor zij zich, vrijwillig of niet, gesteld zien.

En op den duur zouden er zoveel koeien om het huis lopen, dat ik met de verkoop van melk in mijn onderhoud kon voorzien, en het worstelen met de pen, dat nooit enige vreugde had gebracht, geheel achterwege zou kunnen laten.

Wie zou hier aan het woord zijn?

De leerling-journalist, wiens grootse toekomstplannen eindelijk vaste vorm zijn gaanaannemen?

De koningin, wie het schrijven van een eenvoudige brief wéér niet is gelukt?

Kantelbeen misschien?

Drie keer mis. Het is Eelke de Jong zelf, in Mae West in Giethoorn (1978). In dit Veehoudersdagboek geeft de schrijver een minutieus verslag van ‘het worstelen met de pen, dat nooit enige vreugde had gebracht’.

Vannacht werd ik twee keer wakker. De eerste keer hoorde ik een pen over papier krassen. Ik was het zelf, bezig iets op te schrijven. De tweede keer werd ik wakker door een stekende pijn in de omgeving van mijn hart. De pijn was zo hevig, dat ik niet meer kon slapen.

Uren zat ik krachteloos in de stoel naar buiten starend, waar de regen het erf in een modderpoel had herschapen. Wat ik ’s morgens in alle vroegte had geschreven, beviel me allerminst.

Ik kon niet slapen, en gunde me de tijd niet om te eten. Bij het overlezen van het geschrevene, was ik ten prooi aan sterk wisselende stemmingen. De ene keer verafschuwde ik het, de andere keer leek het me een buitengewone prestatie. C. belde elke dag op om te vragen hoe het ging. ‘Bijna een hoofdstuk af,’ zei ik eergisteren. ‘Bijna een hoofdstuk af,’ zei ik gisteren. ‘Bijna een hoofdstuk af,’ zei ik vanmorgen.

Aan plannen heb ik geen gebrek. Maar de uitvoering laat gewoonlijk op zich wachten. Ik vlei me ermee, dat ik ze achter de hand heb als de nood aan de man komt. Ondertussen loop ik ermee rond, en koester ze. Overal toets ik ze. Haast iedereen vindt ze goed.

Zouden de leerling-journalist (van wie eens werd gezegd dat hij een lange jongeman was), de koningin en Kantelbeen (‘een ongeveer veertigjarige man, wiens magere gezicht in beslag werd genomen door een lange, haakse neus’ – als ik me hier een opmerking mag veroorloven: dat moet wel een réuzenneus zijn als hij een héél, zij het mager, gezicht in beslag neemt!) soms de alter-ego’s van Eelke de Jong zijn, zelf in het bezit van een gestalte van 1.97 m en een lange, haakse neus?

Ik denk van wel, al ben ik mij ervan bewust dat citaten uit een dagboek, dat immers ook maar een literair genre is, niet als bewijs kunnen gelden – zeker niet als het een schrijver betreft die een roman (Het boek van Kantelbeen) vooraf laat gaan door de volgende woorden van Mark Twain: ‘De meeste schrijvers beschouwen de waarheid als hun kostbaarste bezit en zijn er daarom het zuinigst mee.’ Dat er in dit opzicht toch een relatie is tussen de schrijver en de hoofdpersonen in zijn literaire werk, zou kunnen worden opgemaakt uit wat Eelke de Jong mij antwoordde toen ik hem tijdens een interview (in Schrijvers op de rand van 80, 1979) vroeg, of de vee-, casu quo schaaphouderij soms een alibi was om niet meer te hoeven schrijven: ‘Ja, dat is zo.’

Eelke de Jong is een schrijver tegen wil en dank. Mae West in Giethoorn wordt besloten met een brief aan ‘Beste Peter’ die enig verhelderend licht werpt op de overheersende karaktertrek van De Jong en zijn alter-ego’s:

Als ik me goed herinner, liet je je gisteravond heel prijzend over mij uit, ongeveer in de geest van: Wat ik altijd mateloos in je bewonderd heb, is hoe je, zonder je eigen image van luiheid aan te tasten, zo voortvarend aan het bouwen en timmeren slaat, zodra je je, voor hoe kort ook, ergens metterwoon gevestigd hebt. […] Om je de waarheid te zeggen, het kost niet zoveel moeite om vanuit een grote mate van luiheid tot zulke prestaties te komen en het verbaast me, dat het verband je ontgaat.

Twee keer het woord luiheid. En dan: 

Ik ben opgevoed met de gereformeerde knoet, en een Leitmotiv, dat mijn doen en laten beheerst, is het besef dat ledigheid des duivels oorkussen is. Er moet worden aangepakt. Voor de hand ligt, dat je dit in je werk doet. Maar mijn werk betekent een geestelijke uitputtingsslag, en ik moet er een ontzaglijke discipline voor opbrengen, terwijl het nauwelijks enige bevrediging schenkt en haast niets oplevert. Voor iemand, die er al bijna veertig jaar niet in is geslaagd de aangeboren neiging zich overal met een Jantje van Leiden van af te maken, te overwinnen, ligt deze opgave te hoog. Hij ziet zich, wat het hoofdwerk betreft, voor een dilemma geplaatst en ontdekt, dat het onverplichte handwerk de enige mogelijkheid biedt te ontsnappen. Het verschaft hem een alibi, camoufleert als het ware zijn zondig gedrag.

In het dagelijks leven is dit alibi misschien noodzakelijk, niet alleen om boze reacties van je naasten (‘Ga naar je kamer,’ zei C. ‘Maak je werk af!’ – Mae West in Giethoorn) voor te zijn, maar ook, en waarschijnlijk vooral, om je eigen schuldgevoel te onderdrukken. Dit schuldgevoel, dat zijn wortels vindt in de gereformeerde knoet, leidt tot angst; niet tot de angst straks geen geldig toegangsbewijs voor het hiernamaals te zullen krijgen, maar tot een onberedeneerde, elk ‘normaal’ functioneren belemmerende angst: faalangst, levensangst.

Er zijn schrijvers – om ons tot hen te bepalen – die deze achtergrond ‘exploiteren’; ze ontlenen er niet alleen hun onderwerpen aan, maar ook een aan het ongelooflijke grenzende energie; een enorme literaire productie is hiervan het gevolg (Maarten ’t Hart). Ook Eelke de Jong weet die energie op te brengen, maar bij hem wordt deze niet gekanaliseerd in het schrijven; hij gebruikt zijn energie om excuses te zoeken om niet te hoeven schrijven; zijn deze excuses voorhanden (het houden van koeien en schapen, het timmeren van hokken, hekken en hutten; zelfs nu De Jong ontslag genomen heeft als schaapherder en weer in de stad is gaan wonen, houdt hij er nog een dertigtal schapen op na), dan krijgen deze alle aandacht.

De figuren die De Jong beschrijft worden niet geplaagd door schuldgevoelens en de daaruit voortvloeiende angsten. Zij kunnen volstaan met het bedenken van een reden om hun werk niet te doen, waarmee hun nietsdoen legitiem geworden is. Zij zijn schaamteloos lui. Zij hebben geen alibi nodig en slaan dus niet onbeheerst aan het timmeren of schapen fokken; zij hoeven zich tegenover niemand te verontschuldigen, omdat ze vrijwel alleen op de wereld staan. Een achtergrond hebben ze niet: ze bestaan alleen hier en nu.

Het is misschien een situatie die Eelke de Jong heimelijk voor zichzelf ook wenst, de situatie waarin het niet schrijven geen rechtvaardiging meer nodig heeft. Het is te hopen dat deze situatie zich nooit zal voordoen, want De Jong is een bijzonder schrijver die, zou je kunnen zeggen, op zeer elementaire wijze onderzoekt waarom een mens handelt zoals hij handelt en tot de conclusie komt dat de zogenaamde voorbestemming niet altijd hoeft overeen te komen met wat de mens hier en nu als zijn voorbestemming voelt.

Kantelbeen voelt zich voorbestemd als schrijver, maar is hij een schrijver? Hij komt niet verder dan verspreide aantekeningen. Was het zijn voorbestemming schrijver te zijn, of was het zijn voorbestemming een mislukt schrijver te zijn? Kantelbeen weigert onder ogen te zien dat hem het talent mankeert – hij is een displaced person, in die zin dat hij zichzelf buiten de orde heeft geplaatst en hoe zeer hij buiten de orde staat blijkt wel uit het feit dat toenaderingspogingen van het meisje Elise afketsen omdat ze niet wezenlijk tot hem kan doordringen. Hij gebruikt zijn schrijverschap als scherm.

Het boek van Kantelbeen is een merkwaardig boek omdat er niets in gebeurt. De tijd gaat voorbij, de ene keer is het ochtend, dan weer middag of avond, maar veranderen doet er niets. Het boek waarvan in de titel sprake is bestaat niet en zal nooit bestaan. Deze roman is een roman van stilstand, over een zinloos streven: het schrijven van boeken. Zo gaat ook het leven voorbij, gevuld als het is met het streven te blíjven leven. Is ook dat streven niet zinloos? Is niet elk streven zinloos? Zo ver gaan de gedachten van Kantelbeen niet. Hij is de verpersoonlijking van de zinloosheid van het bestaan; hij is het wandelend excuus om niet te hoeven schrijven; hij is de uiterste consequentie van De Jongs zoeken naar een alibi.

Het gekke is dat dit zoeken De Jong een boek heeft opgeleverd, een boek nota bene dat Het boek van Kantelbeen heet, het boek waarin Kantelbeen maar niet slaagt om het te schrijven. Het boek van Kantelbeen bestaat dus zowel niet als wel.

Los van het bovenstaande kan ik niet nalaten nog wat te zeggen over het Nederlands van Eelke de Jong, dat doorgaans zeer zorgvuldig is, puntig, emotieloos, niet zonder ironie. In Het boek van Kantelbeen ben ik op enkele slordige formuleringen gestuit die mijns inziens storend zijn. Ik noemde al de neus die een heel gezicht in beslag neemt (komt twee keer in het boek voor). Op bladzijde 14 zit Kantelbeen in de bus naast een vrouw: ze blijkt een hoofd kleiner te zijn dan hij. Iemand van wie dit zittend vastgesteld kan worden, is waarschijnlijk een pygmee. Op bladzijde 43 wordt nagecheckt in plaats van nagekeken, op bladzijde 53 gebruikt de schrijver ontwaken in plaats van wekken en op bladzijde 63 is Kantelbeen bang ‘gezien en staande te worden gehouden’ wat wel erg lelijk klinkt.

Kantelbeen zou zulke fouten niet maken, want hij doet niets om überhaupt fouten in te kúnnen maken. Het leventje van Kantelbeen is óók het leventje van iemand zonder durf.

Frank van Dijl

Eelke de Jong – Het boek van Kantelbeen. De Bezige Bij.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Literair Paspoort, januari/februari 1980.

Eelke de Jong (1935-1987)