Leg er een liefdesperspectief over

Spanriem is de debuutbundel van Hans Depelchin die eerder de roman Weekdier schreef. Tijdens Dichters in de Prinsentuin maakte hij grote indruk door vele gedichten uit het hoofd voor te dragen. De gedichten op papier zijn iets minder overtuigend. Dat komt voor een groot deel doordat de gedichten soms wat te algemeen zijn, zoals ook het openingsgedicht:

de Chinese toeristen hebben Spaans geleerd
ze volgen de opgestoken paraplu, een middelvinger
de torenspits minder indrukwekkend dan verwacht
want ingepakt als een zelfbouwpakket, glorierijk
was het verleden, vandaag een reliek
van hoe mensen toen dachten

sommigen tekenen zwarte spitsbogen boven hun ogen
in voortdurende minachting verblijven ze om te voorkomen
dat iemand op hun frons komt liggen, iets doet ontspannen of ontlast
ze willen niet de indruk wekken van traankanalen

anderen tekenen grind onder hun lippen
in voortdurende profileringsdrang wonen ze om te voorkomen
dat iemand op hun grond komt lopen, iets in verwarring schopt
niet de indruk wekken van romantiek, van steen zijn

dat proberen

de Nederlanders praten hard
om te compenseren wat er niet te vertellen valt
de Belgen houden zich stil om te compenseren
wat ze niet te vertellen hebben, de Duitsers hebben norse strepen
rond de mond en de Fransen zingen, de Fransen pathetisch
hysterisch, de Fransen zogezegd onverdeeld
sensueel

het is zomer, de broekjes van tieners zijn te kort
in het gestel brult oorverdovend de toekomstige mastodont
of walst de ranke demoiselle

walsen grootvaders
kleinzoons, dochters
moeders, soldaten

liefdes

Het grote probleem van dit gedicht is vooral dat het me niet interesseert. Dat betekent meteen ook dat deze recensie vrij subjectief zal blijken. Waarom zou het mij als lezer interesseren wat Chinese toeristen doen, of hoe we een torenspits beoordelen?

In de tweede strofe wordt iets over mensen in het algemeen beweerd, bijvoorbeeld dat ze zich groot houden, hun minachting tonen om niet kwetsbaar over te komen. Het beeld van ‘grind onder hun lippen’ bereikt me niet helemaal. Duitsers praten ook vaak hard. Waarom dit gedicht me echter vooral niet interesseert, is omdat het te algemeen is, alsof er binnen de groepen Chinesen toeristen, sensuele Fransen of soldaten geen zinnig onderscheid te maken is.

Dat maakt de claims in dit gedicht wat onzinnig en cliché. Verder is dit gedicht soms wat uitleggerig: beweegredenen van hele bevolkingsgroepen worden uitgelegd, alsof de schoolmeester spreekt. Misschien mis ik ergens de ironie.

De bundel is verdeeld in vier afdelingen met titelloze gedichten. De eerste afdeling, ‘décollage’, is onverbloemd romantisch, zoals in het onderstaande gedicht te lezen valt:

mijn lief is nieuw hier
ze zegt dat niezen een orgasme is
in het klein en dit terras bij zevenendertig graden
haar aan haar geboortestreek doet denken
in Frankrijk

alleen zijn de mensen stiller hier
hebben ze meer te overpeinzen
of cijferen ze zichzelf weg
ten voordele van de geschiedenis
die over hen heen stolpt
in glasramen, over ons
verstekelingen

ze maakt een foto die ze zal inkaderen
ophangen is overdreven, waar wij samenwonen
moet er plaats zijn voor voltage
een donjon, een nest
omheind met stroom

De eerste en laatste strofe bevatten originele beelden. De vergelijking van niezen met een orgasme is aardig, al staat ‘in het klein’ wat vreemd, zeker omdat de rest van het gedicht grammaticaal wel lekker loopt. Misschien had ‘is’ na ‘in het klein’ geplaatst kunnen worden.

Het einde is sterk: het wekt de suggestie dat de lyrisch-ik en zijn lief allerlei invloeden van buiten buiten willen houden. De tweede strofe is echter weer een uitleg over een hele bevolkingsgroep. Prima, ze zijn stiller. Dat ze meer te overpeinzen hebben is maar een gok. En dat blijkt ook, want misschien is dat niet zo, maar is er iets anders aan de hand: dat ze zichzelf wegcijferen ‘ten voordele van de geschiedenis’, wat dat ook maar moge betekenen.

Wat is die instantie ‘geschiedenis’ dan? De geschiedenis stolpt over ‘hen’ heen – dat zijn dan blijkbaar die stille mensen. Worden ze daarmee een soort museum? Zijn ze opgesloten? Zijn de lyrisch-ik en zijn lief verstekelingen die toevallig onder die stolp zijn gekomen en nu niet meer weg kunnen? Is daarom ook de combinatie donjon en stroom gebruikt? Een donjon (ik moest het opzoeken) is een versterkte woontoren, waar waarschijlijk geen stroom was. Vooral vraag ik me af: zou het gedicht beter worden als de tweede strofe zou worden geschrapt?

In de tweede afdeling, ‘cric’, staan gedichten die soms door witregels en een / van elkaar gescheiden worden. Daardoor wordt tenminste de indruk gewekt dat de gedichten zowel als losse gedichten te lezen zijn als ook als een groter geheel. Een voorbeeld van zo’n los gedicht is:

minutenlang omzwachtelt een kruisspin
in zijn web tussen gevel en brievenbus
een langpootmug in doodstrijd
stuiptrekkend met vleugels
van satijn

de pootjes vrolijk dansend
om het lijf

het lijk

minutenlang
grijp ik niet in

Het beeld van een spin die een langpootmug omzwachtelt is niet nieuw, maar ‘omzwachtelt’ is wel erg mooi uitgedrukt. Ook in dit korte gedicht staat er uitleg die er niet hoeft te staan. Welke langpootmug die omzachteld wordt is niet in doodstrijd? Of stuiptrekt niet met vleugels, die ook nog ‘van satijn’ genoemd worden. Dat de pootjes van de spin vrolijk dansen geeft een mooi contrast met de mug.

Waarom ‘het lijk’ zo veel nadruk moet krijgen dat het tussen twee witregels staat weet ik niet. Eerder zou ik na ‘minutenlang’ een witregel verwachten, om zo met de vorm de inhoud te versterken. Het interessante van dit gedicht is natuurlijk het einde, de herhaling van ‘minutenlang’ en dan de wending naar ‘grijp ik niet in’. Als lezer vraag je je af wat dit zegt over de lyrisch-ik. Na iets langere reflectie misschien wel niets, want wie kan er zeggen dat hij ooit een langpootmug in doodstrijd heeft gered van een omzwachteling van een kruisspin? Was er een reële kans dat de lyrisch-ik zou handelen? Of moeten we de spin en mug als metafoor lezen?

Dat vermoeden wordt gevoed door het gedicht hiervoor waarin de relatie tussen de ik en zijn Franse lief te lijden heeft en dat prachtig eindigt met: ‘hoe slaag ik erin haar horizontaal te houden / over haar heen te buigen / aan de randen te zien / waar ze past’. Dat geldt overigens voor de gehele bundel: als alles te lezen valt als achtergrond of metafoor voor het ontstaan en teloorgaan van de relatie van de lyrisch-ik met zijn Franse lief, dan wordt de bundel als geheel plots een stuk sterker.

De derde afdeling, ‘collage’, bestaat uit gedichten van (net meer dan) een volle pagina, die vooral beschrijven. Enkele mooie regels zijn: ‘nooit zal ik de enige zijn die alle kreuken glad wil’ en: ‘soms sla ik met deuren en doe alsof het de wind is’. De lezer wordt er nog wat aan het werk gezet. In de laatste afdeling, ‘crac’, staat een lang gedicht die als verzameling losse gedichten te lezen is. De losse gedichten worden weer van elkaar gescheiden door witregels en een /. Elk los gedicht begint met ‘waar is’ en dat nodigt de lezer uit om de hele afdeling als geheel achter elkaar door te lezen en dan te merken dat er een dwingende cadans in zit. Als lezer word je dan wat overdonderd en dat er soms iets te veel wordt uitgelegd of dat de tekst soms wat algemeen is, vergeef je dan snel, want je gaat door als lezer. In een gedicht of misschien beter, een fragment, komt de spin weer terug:

waar zijn alle minuten
die verloren gingen in de tijd
dat er op onze daadkracht werd gewacht

binnenkort zal iemand de balans opmaken
van wat we anderen hebben doen missen

waar valt de ene gedachte niet meer te plukken
vantussen de andere suikerspinnen

we grijpen niet in
minutenlang

Als een lezer niet door zou willen lezen, zou hij zich af kunnen vragen: wordt een gedachte hier nu een suikerspin genoemd? Misschien moet ook dit gedicht gelezen worden met de relatie tussen de lyrisch-ik en zijn Franse lief in het achterhoofd. Ze laten hun relatie teloorgaan, staan erbij en kijken ernaar. Iemand anders zal zeggen: jullie hebben me iets laten missen, bijvoorbeeld een kleinkind. Dit perspectief op de bundel vereist misschien een tweede recensie. Het openingsgedicht is dan inderdaad algemeen, maar het zet het toneel klaar waarop de lyrisch-ik zijn Franse lief kon ontmoeten. Had dat niet anders gekund? Misschien wel, maar zo, al schrijvend, tot reflectie komend, wordt deze recensie al een stuk milder, zo mild dat ik graag mijn favoriete passage citeer:

rond de middag staan we stil
te smelten, vloeibaar geworden
ijsjes spoelen de voegen schoon
en we likken

het is te warm om te vrijen
niet om het ons in te beelden

Waarvan akte.

Erik-Jan Hummel

Hans Depelchin – Spanriem. De Geus, Amsterdam. 88 blz. € 20,00.