Van achterbuurt naar trendy wijk

Wie het centrum van Maastricht nadert over de Sint-Servaasbrug, vindt aan de linkerkant een buurt van tien nauwe straten. De Stokstraat, die vroeger de Grote Stokstraat heette, vormt de ruggengraat van deze wijk, die bij toeristen warm wordt aanbevolen als ‘bruisend’, ‘stylish’ en ‘pittoresk’. Men vindt er luxe winkels en een uitgebreid gastronomisch aanbod. Een buurt om trots op te zijn. Toch zullen geboren en getogen Maatrichtenaars niet snel zeggen dat hun opa en oma of oom en tante hier vandaan kwamen. De wijk was namelijk nog tot enkele tientallen jaren geleden een smerige, uitgewoonde achterbuurt. De mensen die er woonden, werden gezien als ‘crapuul’,  gespuis,  asocialen, tuig. Frank Bokern heeft dit scheldwoord gebruikt voor de titel van zijn boek over het Stokstraatkwartier: Crapuul. Kroniek van een krottenwijk, een geschiedenis van de wijk tussen 1840 en 1973.

In het begin van negentiende eeuw zijn de hoge huizen in deze wijk gebouwd voor notabelen die met hun koetsen tot op de cour, de binnenplaats, konden rijden. Na de Belgische Opstand van 1830 vertrekt echter de ene na de andere gegoede bewoner naar het nieuwe België; tegelijkertijd komen steeds meer arme mensen van het platteland de stad binnen, waar meer werk voor ze is. Gewiekste huisjesmelkers zien al snel de mogelijkheden: de grote huizen worden opgedeeld en als de huizen vol zijn, worden ook de binnenplaatsen volgebouwd.

Maastricht ontwikkelt zich na 1840 tot de eerste industriestad van Nederland. Velen vinden werk in de fabriek van Petrus Regout, waar glas en kristal, aardewerk en (veel) later ook tegels en sanitair wordt gemaakt (de fabriek heet dan N.V. Koninklijke Sphinx). Langzaam verandert de Stokstraatbuurt door de toevloed van steeds armere mensen. In de huizen in de nauwe straatjes en achterhoven hebben hele gezinnen vaak niet meer dan één kamer tot hun beschikking; tientallen mensen moeten één enkel privaat delen (een fatsoenlijk rioolstelsel wordt hier pas 100 jaar later aangelegd). Aangezien beerput en waterput dicht naast elkaar liggen, is cholera een veelvoorkomende ziekte, evenals difterie, tbc, en vele andere levensbedreigende ziekten.

Ook de arbeidsomstandigheden bij met name Regout zijn schokkend. Een man krijgt pas werk als zijn vrouw en kinderen ook in de fabriek komen werken; het gaat dan om kinderen vanaf 7 jaar die ook werkdagen maken van 12 uur en meedraaien in de nachtdiensten. Als de tijden slap zijn, staat het hele gezin op straat. Veel werk is gevaarlijk: glasslijpers worden niet ouder dan zo’n 30 jaar, en de kindersterfte is uitzonderlijk hoog, ook voor deze tijd. Van stadsbestuur, de rooms-katholieke kerk of de industriëlen zelf valt geen hulp te verwachten, met uitzondering van wat liefdadigheidswerk. En dat blijft eigenlijk tientallen jaren zo; het zijn individuen die proberen iets te veranderen. Een van de eersten is de visionaire kapelaan Jan Hendrik Wijnen, die in 1873 een felle brochure publiceert waarin hij de misstanden aankaart. Hij wordt door zijn bisschop overgeplaatst naar een onbeduidend dorp. Een ander die rond 1890 probeert iets fundamenteel te veranderen is Willem Vliegen, een typograaf die later een prominent lid van de Tweede Kamer wordt voor de SDAP, de latere PvdA. En Dr. Henri Poels baart landelijk wel opzien met zijn aanklacht, de ‘Noodkistrede’, in 1917, maar er verandert niets.

Vanaf 1900 worden op gezette tijden, zo’n zestig jaar lang, pogingen ondernomen om iets aan de benarde woonomstandigheden in het Stokstraatkwartier te doen. Kerk en gemeentebestuur zijn vooral bezorgd over de leefstijl van de bewoners. Die zijn vooral bezig te overleven, met wat geld van de liefdadigheid, en later van de bijstand, en met allerlei schimmige handeltjes. Er is op grote schaal analfabetisme, alcoholisme, prostitutie. En het buurthuis dat pater Castorius vanaf 1945 met veel succes runt is uiteindelijk ook niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat. Bokern schetst een mooi beeld van deze bevlogen pater, die in later jaren met wapperend habijt op een opgevoerd brommertje door de stad crosste.

Als de bestuurders oog krijgen voor de fraaie architectuur van de bouwvallen, worden er plannen gemaakt voor een ander gebruik van de ruimte. Moet het rigoreus, en alles plat? Dat vindt men toch wel jammer van de monumentale huizen. Zoals Bokern cynisch opmerkt: ‘Het roept de vraag op waarom de gemeente de [Stok]straat dan een eeuw lang heeft laten verkommeren.’ Uiteindelijk wordt besloten tot restauratie. Maar dan wel met andere bewoners. Voor de oude bewoners worden (vaak slechte) huizen in nieuwe buurten gebouwd, waar ze met elkaar hun oude levenswijze zoveel mogelijk voortzetten.

Wat vooral opvalt door de chronologische aanpak in dit boek is het gebrek aan bestuurlijke daadkracht en empathie, meer dan een eeuw lang. Steeds weer worden er enquêtes en onderzoeken gehouden en is iedereen geschokt door de uitkomsten, en gaat men vervolgens over tot de orde van de dag. Of bedenkt dat een onbewoonbaar verklaarde woning voortaan een ‘noodverblijf’ mag heten en dus ook bewoonbaar blijft. Of zet een veelbelovend initiatief, zoals de ‘Krachtwijken’ van Ella Vogelaar, na tien jaar al stil.

Frank Bokern heeft een evenwichtig boek geschreven, waarin zijn verontwaardiging alleen af en toe aan de oppervlakte komt door een sarcastische opmerking, en hij ook de valkuil van de nostalgische, vals-romantische verhalen over hoe gezellig het was in het Stokstaartkwartier kundig omzeilt. En dat is een hele prestatie bij een verhaal over zoveel ellende. Het komt des te harder aan. Het boek is professioneel uitgegeven, met een verantwoording van gebruikte bronnen, een bibliografie, en een verklarende woordenlijst voor het af en toe gebruikte Maatstrichts. Wel is het jammer dat kaartjes van de wijk en de stad Maastricht ontbreken, met uitzondering van één nauwelijks vindbaar piepklein topografisch kaartje achterin. Het is een mooie kroniek geworden van een buurt waar ooit in een klein winkeltje ‘gasdubbeltjes, kannen bier en snoep van een cent’ werd verkocht, en waar nu ‘vrouwen … duizenden euro’s neertellen voor een handtasje’.

Thea Summerfield

Frank Bokern – Crapuul. Kroniek van een krottenwijk. Van Oorschot, Amsterdam. 364 blz. € 25,00.