Javier Marías’ laatste roman

De titel van Javier Marías’ (1951-2022) nieuwste roman laat meteen een belletje rinkelen bij wie het werk van de Spanjaard al wat kent. Tomás Nevinson was immers een personage uit Berta Isla, zijn vorige boek. Het gaat meer bepaald om de man (of ex-man, afhankelijk van waar je het verhaal oppikt) van Berta Isla. Kort samengevat is Nevinson de zoon van een Engelse vader en een Spaanse moeder die begin jaren tachtig onder zachte dwang wordt gerekruteerd voor de Britse geheime dienst. Berta Isla gaat dus grotendeels over de gevolgen van Nevinsons spionagewerk voor zijn huwelijks- en gezinsleven, dat helemaal om zeep is wanneer hij voor zijn werk een andere identiteit moet aannemen in een Engelse provinciestad.

In Tomás Nevinson pikt Marías de draad weer op. Het boek speelt zich later af dan Berta Isla, grosso modo eind jaren negentig. Tomás woont inmiddels weer in Madrid, werkt niet meer voor de geheime dienst en heeft weer contact gelegd met Berta en de kinderen. Hij woont nog steeds apart, maar ziet Berta wel regelmatig. Ze zijn weer wat naar elkaar toe gegroeid en hebben een soort latrelatie, tot Tomás’ verleden weer roet in het eten komt gooien.

In feite kondigt Marías al in de openingszin aan wat er te gebeuren staat:

Ik ben ouderwets opgevoed en heb nooit kunnen vermoeden dat ik op een dag opdracht zou krijgen om een vrouw te doden.

Dat is tegen alle regels van de spanningsopbouw, maar in tegenstelling tot wat de beschrijving van de plot van Tomás Nevinson laat uitschijnen, is het boek ook geen ‘literaire thriller’. Het is veeleer een manier voor Marías om zijn fascinatie voor menselijke relaties en morele dilemma’s uit te leven.

Wat is er aan de hand? Op een dag wordt Nevinson gecontacteerd door Bertram Tupra, zijn oude baas bij de geheime dienst. Tupra vliegt naar Madrid voor een lang gesprek – zeg maar een verbaal steekspel, Marías’ dialogen zijn altijd sterk – met Nevinson en vertrouwt hem een bijzondere opdracht toe: zowel de Britten als de Spanjaarden zijn op zoek naar ene Maddie O’Dea, een terroriste van het Iers Republikeins Leger (IRA) die werd ‘uitgeleend’ aan de Baskische afscheidingsbeweging ETA en onder meer betrokken zou zijn bij de (echt gebeurde) aanslag op een Barcelonese supermarkt in 1987. Fictie en werkelijkheid beginnen hier overigens door elkaar te lopen, want het is bekend dat de twee terroristische organisaties elkaar uit wederzijdse sympathie hand-en-spandiensten verleenden.

Tomás wordt naar een fictieve provinciestad in het noordwesten van Spanje gestuurd om er drie vrouwen te bespioneren van wie er één O’Dea moet zijn, aldus Tupra. Contact leggen met de vrouwen valt wel mee, Tomás kent de kneepjes van het vak en schroomt bijvoorbeeld niet om met een van de dames een liefdesrelatie te beginnen. Het blijkt echter veel moeilijker om bewijzen te verzamelen: maanden later kan Tomás nog steeds niet met zekerheid zeggen wie van de drie de terroriste is.

Tupra voert de druk op en plaatst Nevinson voor een verschrikkelijk moreel dilemma: of hij neemt vrede met een salomonsoordeel en schakelt een van de drie vrouwen uit, of hij moet aanvaarden dat ze allemaal worden geliquideerd. Spoiler alert: Tomás probeert uiteindelijk de knoop door te hakken, verdooft zijn ‘geliefde’ Inés Marzán met een slaapmiddel in haar drankje en staat op het punt om haar in bad te verdrinken, maar haakt uiteindelijk toch af. Tupra is ziedend wanneer Marzán kort daarna verdwijnt zonder sporen achter te laten, en er even later, op 15 augustus 1998, een (werkelijk gebeurde) bomaanslag in het Noord-Ierse Omagh wordt gepleegd. Er is geen bewijs dat Inés Marzán daar iets mee te maken heeft, maar Tupra’s beschuldiging blijft wel door Tomás’ hoofd spoken.

Maar wat Tupra ook mag beweren, achteraf is het altijd gemakkelijk praten, en theoretiseren over zulke situaties is nog iets heel anders dan de trekker overhalen. Marías toont alleszins aan dat de morele en ethische codes die mensen hanteren, lang niet altijd zo logisch of rechtlijnig zijn als ze vaak denken. Bestaat er zoiets als een goede moordenaar, die de wereld veel leed kan besparen met zijn misdaad? Of is moord nooit goed te praten, ongeacht de context?

Marías zoekt graag zijpaadjes op en lardeert zijn romans met allerlei anekdotes en literaire verwijzingen. Zo refereert hij onder meer aan Friedrich Reck-Malleczewen (1884-1945), een Duitse auteur die zijn afkeer van de nazi’s lang geheim kon houden, maar aan het einde van de oorlog toch nog werd gearresteerd en vermoord in Dachau. Marías is vooral geïnteresseerd in een autobiografische scène uit het werk van Reck-Malleczewen, die in 1932 toevallig Hitler tegen het lijf liep in een restaurant terwijl hij een geladen pistool bij zich had, en de bedenking maakt dat hij hem zeker zou hebben doodgeschoten als hij wist welke ellende de man zou aanrichten. De link met Nevinson ligt voor de hand. En Marías zou Marías niet zijn als hij ook in dit boek niet een paar literaire grapjes en verwijzingen zou verstoppen: zo is er bijvoorbeeld een spion die onder de schuilnaam ‘Henry James’ opereert.

Marías’ personages komen wel vaker terug in meerdere romans, hij was dan ook een ‘oeuvreschrijver’, al kan je elke roman ook best op zich lezen. Tot voor zijn overlijden werd hij als een van de beste hedendaagse Spaanse auteurs beschouwd en zelfs regelmatig als kandidaat-Nobelprijswinnaar getipt. Hij was in elk geval uniek, een atypische, anglofiele schrijver, met zijn gedistingeerde Spaans ook in stilistisch opzicht heel herkenbaar.

Tomás Nevinson telt ruim zeshonderd bladzijden en is beslist geen aanrader voor de lezer die verlangt dat boeken ‘lezen als een trein’: Marías neemt ruimschoots de tijd. Ik kan niet zeggen dat dit boek een radicale ommekeer of grote verrassing is, maar hij bleef wel elke keer zijn hoge niveau handhaven en ook deze roman stelde niet teleur. Ook om die reden kwam zijn recente overlijden, op 11 september 2021, natuurlijk veel te vroeg.

Daan Pieters

Javier Marías – Tomás Nevinson. Uit het Spaans vertaald door Arie van der Wal. Meulenhoff, Amsterdam. 640 blz. € 26,99.