Kijken, denken en zien

Kijken kan iedereen die ogen heeft. Maar goed kijken, dat moet je leren. Goed kijken is denken over wat je ziet terwijl je kijkt. Denken vergt inspanning en aangezien veel mensen zich meestal liever niet dan wel inspannen, doen ze veel te weinig aan goed leren kijken. Wie tekent, dwingt zichzelf om goed te kijken. Dat inzicht stond aan de basis van de belangrijke plek die tekenen innam in het onderwijs. De vorige zin staat in de verleden tijd, want alleen in het basisonderwijs doet dat inzicht nog opgeld.

Wie, zoals ik, van de generatie is die Pierre Janssen in de jaren 1960 het tv-programma Kunstgrepen zag presenteren (wat hij deed op een manier die je nooit meer vergat), heeft van hem leren kijken. In de eerste plaats naar kunst, maar wat je van Janssen leerde, bleek op je hele waarnemingswereld van toepassing te zijn. In die tijd vonden velen nog dat tv (ook) een volksverheffende functie behoorde te hebben, vandaar zo’n programma. Janssen maakte duidelijk dat kunstenaars hun blik konden haken aan dingen waar we in het algemeen gedachteloos aan voorbijgaan. Gelukkig gaven hun werken ons een tweede kans.

Die gedachte staat ook aan de basis van Je weet niet wat je ziet, van Will Gompertz, voormalig directeur van Tate Gallery, voormalig redacteur kunst van de BBC en nu directeur van het Londense kunstcentrum The Barbican. Gompertz voert in zijn boek na een korte inleiding in 31 essays 31 kunstenaars op, meest, maar niet allemaal hedendaagse, en toont aan de hand van een belangrijk werk van hun hand hoe zij hebben gekeken, wat zij zagen en hoe wij dankzij dat werk ook kunnen zien wat zij zagen. Gompertz suggereert bij elke kunstenaar een object van waarneming. Bij Hockney is dat natuur zien, bij Edward Hopper eenzaamheid zien, bij Hilma af Klint het onzichtbare zien, om er maar drie te noemen. Maar in feite gaat het er steeds om dat kunstenaars dankzij goed kijken iets zagen, wat zij vervolgens in hun beeldende werk op de een of andere manier opnamen. Aan de beschouwer van dat werk de opdracht om te zien wat de kunstenaar zag en verbeeldde. Bij de hand genomen door Gompertz gaat dat lukken.

Gompertz’ hanteert in Je weet niet wat je ziet permanent een opgewekte positivo-toon, omdat het hem erom gaat zijn lezers te enthousiasmeren. In de informatieve biografische schetsjes van de kunstenaars van wie hij werk behandelt, schopt hij nooit tegen zere benen. Qua inclusiviteit en diversiteit is in dit boek geen slak te bekennen waarop zout gelegd zou kunnen worden. Mannen en vrouwen zijn vrijwel gelijkelijk vertegenwoordigd in Gompertz’ veld van 31 kunstenaars, en van die 31 behoort lang niet iedereen tot de withuidigen.

Je weet niet wat je ziet bevat drie katernen met kleurenafbeeldingen van de kunstwerken die Gompertz behandelt. Hoewel hij zich in zijn tekst nergens aan ironie waagt, zou je zijn keuze voor het laatste hoofdstuk en in het bijzonder de afbeelding die daarbij hoort, ook de laatste dus, in die richting kunnen interpreteren. Het gaat om Jean Dubuffet en diens Dhôtel nuancé d’abricot (Dhôtel met abrikozennuances), een portret uit 1947 van de schrijver André Dhôtel. Als dat schilderij iets zegt, dan is het wel: ‘Ja, ik ben lelijk, maar dat geeft je nog niet het recht om me aan te staren, donder op!’

Hans van der Heijde

Will Gompertz – Je weet niet wat je ziet. Vertaald door Jacques Meerman. Meulenhoff, Amsterdam. 312 blz. € 24,99.