Wielerverhalen

Sportboeken zijn op zijn zachtst gezegd van wisselvallige kwaliteit. Ik heb er nog niet heel veel echt goede gelezen, al neem ik er af en toe nog weleens eentje ter hand als het over de edelste sport van allemaal gaat: wielrennen. Ook dat is op enkele uitzonderingen na geen onverdeeld genoegen. In het Nederlandse taalgebied steekt er één koersschrijver met op en schouders uit boeven de rest van het peloton. Ik heb het dan natuurlijk over Tim Krabbé, wiens De renner nog steeds met een royale voorsprong na een lange solo-ontsnapping als eerste over de eindmeet rijdt. Misschien kan hij, als we de kwestie internationaal bekijken, nog de Italiaan Dino Buzzati (1906-1972) – auteur van een verdienstelijk boekje over de Giro – in zijn wiel dulden, en met wat goede wil kan je een behoorlijke knecht zien in de Spanjaard Simón Rufo (1943), die wel wat aardige stukken over de Vuelta uit zijn pen liet vloeien, maar dan hebben we het eerlijk gezegd wel zo’n beetje gehad.

Tenminste, dat dacht ik, want tot voor kort kende ik Paul Fournel (1947) nog niet, een Franse wielerkenner en schrijver, en blijkbaar niet de minste, want in 1989 kreeg hij de Prix Goncourt de la Nouvelle voor Les Athlètes dans leur tête. Uitgeverij Oevers publiceerde eerder twee wielerboeken van hem onder de titels Ik en mijn fiets en Anquetil alleen, blijkbaar ook prijsbeesten – al komt bij de Prix Jules Rimet, die wordt uitgereikt aan het ‘beste Franse literaire sportboek van het jaar’ wel spontaan de gedachte op aan ene koning Eenoog die over het land der blinden regeert.

Maar kom, het moet gezegd dat Fournel in Thuis in het peloton een aantal aardige stukjes heeft gebundeld die mij in hun eenvoud meer charmeren dan bijvoorbeeld die nieuwe Netflix-reeks over de Ronde van Frankrijk van 2022 – een aaneenschakeling van sensationele vertraagde beelden van gruwelijke valpartijen, wielrennen voor dummies, nietszeggende interviews en veel blabla van Franse teams die niet echt relevant waren in de Tour.

Fransman zijnde kan Fournel natuurlijk ook niet weerstaan aan de chauvinistische reflex om overdreven veel aandacht te schenken aan oude Franse wielerhelden (Anquetil natuurlijk, of Laurent Fignon). Soms komt hij ook nogal sentimenteel ouderwets uit de hoek, bijvoorbeeld wanneer hij een renner laat terugverlangen naar ‘de elegantie en de finesse van stalen kaders’, of hij zijn afkeer uit van elektronisch schakelen en meer in het algemeen de huidige wetenschappelijke, op data gebaseerde aanpak van het wielrennen, met zijn vermogensmeters, windtunnels, sportdiëten enzovoort.

Als je het aan Fournel vraagt, was vroeger alles beter: renners haalden nog echt voedsel uit hun musettes terwijl ze nu kauwen op ‘eten dat geen eten meer is: repen, gels, smoothies – alleen de namen zijn al onverteerbaar’. De spontaneïteit en creativiteit van coureurs wordt tegenwoordig in de kiem gesmoord door fietscomputers waarop ze angstvallig hun hartslag, vermogen en trapfrequentie in het oog houden:

En toen, op een dag, maakte de wetenschap zich meester van de fiets. Natuurkundigen, fysiotherapeuten, voedseldeskundigen, specialisten in de vloeistofmechanica en aerodynamica, fabrikanten van apparatuur verenigden zich met trainers om niets aan het toeval over te laten. Helmen werden geprofileerd, luchtdoorlaatbare stoffen werden uitgevonden, de sokken op de kuit werden langer. Vanaf dat moment was het een obsessie alles te berekenen, alles te controleren, alles te tellen, want alles kan geteld worden. Het was de tijd van de marginale winsten.

Allemaal goed en wel, en ik gun Fournel zijn nostalgische gemijmer, maar het is een feit dat die wetenschappelijke aanpak blijkt te lonen: wielerteams die daar de afgelopen jaren het hardst in hebben geïnvesteerd, domineren nu de sport, terwijl Franse en Zuid-Europese teams op dat gebied een achterstand hebben opgelopen die nog moeilijk lijkt dicht te rijden. Dat Fournel wat in het verleden van de wielersport is blijven hangen, blijkt ook uit zijn nogal achterhaalde meningen over materiaalkeuze, want wie rijdt er in hemelsnaam nog op ‘banden van 22 millimeter, opgepompt tot 10 bar’?

Ondanks de gedateerde inzichten over de wielersport heb ik Thuis in het wielerpeloton toch kunnen smaken omdat Fournel een belangrijke troef heeft: hij kan wel behoorlijk schrijven. De tragiek van de renner die door het peloton dreigt te worden gelost komt al mooi uit de verf in het openingsverhaal ‘Mijn huis’. Ook verder is Fournel op zijn best als hij een stem geeft aan de verliezers en de ploeteraars van het peloton, zoals de achtergebleven sprinter die een zware bergetappe moet zien te overleven, of de knecht die zijn fiets stante pede moet afgeven aan zijn weinig dankbare kopman wanneer die materiaalpech heeft.

Regelmatig komt Fournel origineel uit de hoek, bijvoorbeeld wanneer hij het heeft over het ‘droomlandschap’ van de Tour: de parcoursontwerpers vermijden natuurlijk behendig lelijke Franse banlieues, grauwe industrieleden en al het lelijks wat Frankrijk te bieden heeft. In plaats daarvan bewegen de renners zich door ‘immense vlaktes bestemd voor op en neer golvend graan, lommerrijke valleien waar de weg zich kronkelt, eindeloze wijnranken, majestueuze toppen waar de juiste weg alleen maar naar de hemel leidt, dorpen met bruin geverfd hout en rode balustrades, stille meren, kastelen, kastelen, blauw, groen met de variaties grijs van het asfalt als basnoot’.

Het moge duidelijk zijn dat Fournier binnen het gilde der sportschrijvers mag gelden als stilistisch hoogbegaafd. Ook ‘Het seizoen te veel’ is een geslaagd verhaal, over een oudere coureur die allang over zijn hoogtepunt heen is, maar door jarenlang vaak van huis weg te zijn geweest voor koersen en trainingskampen vervreemd is van zijn gezin en zijn afscheid angstvallig uitstelt.

Het is jammer dat dit boek wat wordt ontsierd door een nogal slordige eindredactie: er zijn te veel spel- en drukfouten blijven staan, naast een aantal vermijdbare vertaalfouten (wat Fransen ‘des pédales automatiques’ noemen, zijn in het Nederlands geen ‘automatische pedalen’, maar ‘klikpedalen’, de bekende col d’Izoard wordt opeens ‘Izouard’ gespeld enzovoort). Jammer, maar dat neemt niet weg dat Fournel een mooie plaats krijgt op mijn wielerboekenplank.

Daan Pieters

Paul Fournel – Thuis in het peloton. Wielerverhalen. Uit het Frans vertaald door Benjo Maso. Oevers, Zaandam. 188 blz. € 21.