Onbezonnen ronddwalen

De discussies over de ondergewaardeerdheid van A. Alberts zijn inmiddels al decennialang gaande. Je zou je enerzijds af kunnen vragen waar dat precies vandaan komt. Romans als De vergaderzaal en De honden jagen niet meer waren bestsellers, in 2005 verscheen zijn verzameld werk in drie delen, en Alberts’ oeuvre is o.a. bekroond met de Constantijn Huygens-prijs en de P.C. Hooft-prijs. Om zijn werk in die zin nog meer lof toe te kunnen dichten blijft haast alleen iets als een Nobelprijs over, een lot dat Nederlandse auteurs doorgaans toch al niet beschoren lijkt te liggen. Anderzijds is zijn naam nooit zo’n vast onderdeel van het literaire discours geworden als die van Du Perron en Couperus, of tijdgenoten als Hermans en Haasse. Zou het zijn uitstraling zijn geweest, die zowel wat literaire stijl als zijn persoon betreft wat ambtelijk en droogjes aandoet? Dat zijn literaire stijl vanaf zijn eerste publicatie al vrijwel vaststond, waardoor al te grote wendingen en ommezwaaien in zijn oeuvre uitbleven? Een hardvochtige, ongelukkige speling van het lot, waardoor Alberts wat de grotere lijnen der geschiedenis betreft toch net achter het net vist?

Het zijn vragen die onbeantwoord zullen blijven – misschien ook wel passend bij het oeuvre van Alberts – maar wat vaststaat is dat er nog altijd pleiters voor zijn erkenning zichzelf voor hem inzetten. Zo is recent zijn debuutbundel De eilanden, aanvankelijk in 1952 gepubliceerd door Van Oorschot, opnieuw uitgebracht door Das Mag. Het is het boek dat Alberts schreef na een aantal jaar als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië werkzaam geweest te zijn, waar hij onder aan internering door Japanners ten prooi viel. Dat laatste speelt niet zozeer een rol in de verhalen van De eilanden, maar zijn ervaringen als bestuursambt in een gekoloniseerd ver gebied loopt als een rode lijn door de bundel heen. De ik-personage, die naamloos blijft maar waarvan op te maken valt dat ‘ie door de bundel heen dezelfde is, is zelf ook zo’n ambtenaar die in een, wederom, nooit bij naam genoemde plek in Indonesië aankomt om daar aan het werk te gaan.

De ervaringen van deze verteller hebben iets mystieks, zonder exotiserend te werken. Het onbegrip waar de verteller telkens weer mee geconfronteerd wordt – de situaties en verhalen die hij niet snapt, de mensen waar hij maar geen verbintenis mee weet te vinden – lijken telkens weer nadrukkelijk op de verteller zelf terug te voeren te zijn. In ‘Groen’, het verhaal dat de bundel opent, zet hij het nog nauwelijks aangekomen op het eiland waar hij komt te wonen en werken op een zuipen, wat het verhaal al snel van een wazige roes voorziet. Het werk dat hem eigenlijk uit te voeren staat laat hem koud; veel liever kijkt hij naar de zee, en op een zeker moment overvalt een ‘onbedwingbare lust om het bos in te lopen’ hem. In dat bos beleeft hij, als een van de weinige momenten in de bundel, een soort moment van ultieme bewustwording, waar alles op zijn plaats lijkt te vallen:

En dan is het licht […]. Ik begin hard te lopen, ik struikel, ik val bijna, maar dan is het licht. Het is net zoals in al mijn voorstellingen, het is waarheid, ik zing, ik juich, ik ben gered. […] Dit is het dus, zo is het dus.

Naast de fantastische verhalen die de ik-persoon bij tijd en wijle te horen krijgt, is het een van de weinige keren waar een moment van extase doorschijnt in de sobere schrijfstijl van Alberts. Die lage frequentie van dat soort momenten is geenszins een gebrek, maar versterkt juist het gevoel van vervreemding dat telkens zo centraal staat. In ‘De maaltijd’ gaat de ik-persoon naar het huis van een vorst om daar met hem te dineren, zonder dat de vorst ooit mee aan zal schuiven. In ‘Het moeras’ zoekt hij Naman op, een man die zich in een hutje in een moeras afgezonderd heeft om met niemand te hoeven praten. Gaandeweg de avond worden beide personages steeds meer volgegoten met alcohol, en aanschouwt de verteller met onbegrip hoe Naman tegen een leegblijvende derde stoel aan tafel aan begint te praten, tegen ene ‘Maria’. ‘Het laatste eiland’ begint, als een soort vooraankondiging voor de rest van het verhaal, maar tegelijkertijd typerend voor de hele bundel, met een miscommunicatie: ‘Hoe heet uw schip? Driemaster. Wat is de naam van uw driemaster? Driemaster. Wat is verdomme de naam van uw driemaster?’ In plaats van het eiland te vinden, eindigt het verhaal met een legende die de personages te horen krijgen van een visser die schone vrouwen uit zijn nette haalden.

Het eiland waar de verhalen zich op afspelen komt zo te fungeren als een plaats van isolement, van afstand. Maar via de mythische, ongrijpbare verhalen die de ik-persoon soms van de lokale bevolking te horen krijgt, van een prinses die in een oude man verandert en een bergtop van goud die aan diggelen wordt geslagen, ook iets betoverends. Zo hebben alle elf verhalen in de bundel weer iets nieuws en unieks te bieden, waartoe je telkens weer terug wil blijven komen. De ronddwalende, door onbegrip bevangen personages blijven terugkomen, maar de verschillende situaties waarin zij verzeild raken belichten telkens een andere nuance van ervaringen van de ik-verteller in Indonesië. En de ambtelijke stijl van Alberts, die nooit teveel uitweidt, haast altijd to the point blijft, maakt de leeservaring van De eilanden nog altijd des te impactvoller.

Justin Scholtze

A. Alberts – De eilanden. Das Mag, Amsterdam, 190 blz. € 19,99.