Vandaag ontzettend onsterfelijk

Goede biografieën zijn mooie dingen. Ze informeren de belangstellende lezer niet alleen over allerlei wetenswaardigheden uit het leven van de beschreven veldheer, politicus, wetenschapper of kunstenaar, maar geven bovendien een aardig, en soms nieuw, inzicht in de tijd waarin het onderwerp van het boek zich op aarde bevond. Bovendien kunnen vaak grote (mis)stappen van de hoofdfiguur teruggevoerd worden op ogenschijnlijk kleine gebeurtenissen in zijn of haar persoonlijke leven. Dit laatste geldt vooral voor veldheren, politici en wetenschappers. Zij nemen objectief te duiden beslissingen, of doen ontdekkingen die in een verhelderend licht komen te staan bij de nodige achtergrondinformatie.

Bij kunstenaars en schrijvers ligt dat lastiger. Hun werk is doorgaans niet eenduidig. Stelde Harry Mulisch niet ooit dat een literaire tekst waar niet méér in zit dan wat de schrijver erin gestopt heeft, misschien niet zo veel voorstelt? Daarom geldt bij de interpretatie van literair werk vaak het adagium ‘kennis is ballast’.

Ter illustratie hiervan besprak ik met mijn masterstudenten de cyclus weg / verdwenen van Gerrit Kouwenaar. Met goede, in de tekst gegronde argumenten liepen hun interpretaties uiteen van oorlog (‘in de jaren van de grote brand’), het interbellum (‘het niets tussen twee voltreffers’) tot zelfs een onstuimige, fatale liefde (‘zoals de killer nog eenmaal terugkeert / naar de plaats van zijn misdrijf / nemen wij afscheid’), afhankelijk van welk gedicht ik hen vroeg te analyseren.

Pas daarna kwamen de foto’s van Jack Jacobs over de afbraak van de galerij van het Amsterdams Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein op tafel – plus nog wat andere afbeeldingen van het Paleis en gaf ik wat meer achtergrondinformatie. En zie: het wonder geschiedde. Vanaf dat moment gingen die gedichten alleen nog maar over dat afgebrande Paleis en die gesloopte galerij. Het waren, zo stelden wij vast, wat magerder, want eenduidiger gedichten geworden.

Schrijvers lopen daarom vaak niet te koop met hun persoonlijke besognes. Ofwel de mystificeren ze, of ze verzwijgen ze. Kouwenaar was meer van het laatste, getuige een lezing waaruit Arjen Fortuin in zijn uitstekende biografie men moet citeert:

U mag natuurlijk van mij weten, dat ik een vrouw, een zoon, een langharige tekkel, een snor en een automobiel bezit. Dat ik een typische vleeseter ben. Dat ik een verzameling oude fotografieën bezit. Dat ik weinig romans lees, maar wel graag biografieën en het liefst kranten. […] Maar wat kan u dat alles interesseren? Ik ben eigenlijk van mening, dat een schrijver niet het recht heeft zijn publiek al te zeer lastig te vallen met bizonderheden omtrent zijn particuliere leven – niet buiten zijn werk en niet in zijn werk. De beste positie van een schrijver, die ik mij ten opzichte van zijn publiek kan indenken, is die van een voorbijganger, niet belangrijker dan het decor waarbinnen hij zich voortbeweegt. Men dient hem eigenlijk nauwelijks te herkennen als men hem tegenkomt.

Nu moet er bij gezegd, dat deze ongedateerde tekst waarschijnlijk uit het eerste decennium van Kouwenaars (publicerende) dichterschap stamt. Dat is de periode waarin hij, net als de andere Vijftigers, het gedicht steeds meer als op zichzelf staand kunstwerk ging propageren, als zichtbaar resultaat van een scheppingsproces, waaraan het vaak ondergeschikt was.

Dat veranderde in de loop van zijn schrijversleven heel geleidelijk – Kouwenaar was geen man van grote stappen – naar een poëtica die meer naar het persoonlijke neigde. Al verschool dat persoonlijke zich bij Kouwenaar wel lang achter een tamelijk vasthoudend doorgevoerd ‘men’. Fortuin illustreert dat al in zijn voorwoord, waarin hij de ontstaansgeschiedenis van het gedicht ‘men moet’ uit de bundel de tijd staat open (1996) reconstrueert.

Maar ‘men’ is al ouder. Een van mijn favoriete Kouwenaargedichten stamt uit de jaren zeventig en begint met de enigszins raadselachtige regel ‘men is vandaag ontzettend onsterfelijk’. In het gedicht verschuift de tijd van handelen langzaam van herfst naar winter, daarmee gedachten oproepend naar een naderend (levens)einde. Maar daarnaast presenteert het zich ook als gedicht, dat klaarligt om actief gelezen te worden. De laatste regels luiden:

en men vindt met de pink weer die heldere weg
naar dat denkbeeldige eindpunt –

Een gedicht, waarvan het woord ‘eindpunt’ ook echt het eindpunt is, kan het duidelijker? Is dit geen aanwijzing voor het gedicht als autonoom kunstwerk dat zijn waarde in zichzelf meedraagt? Misschien niet helemaal. Het eindpunt is immers denkbeeldig en het wordt, zoals in talloze gedichten van Kouwenaar, nog een gevolgd door een gedachtestreepje, dat de lezer bijna dwingend uitnodigt om de weg te vervolgen, het gedicht af te maken met zijn eigen leesactiviteit.

Als lezer moet je je haast dwingen om de biografie men moet los van de gedichten te lezen. De feitelijke en door Fortuin aantrekkelijk beschreven levensloop van Gerrit Kouwenaar biedt informatie over het leven, de tijd, de vrienden en de dichtkunst van de dichter. De biograaf maakt de dichter hiermee ‘vandaag ontzettend onsterfelijk’. Maar al die feiten mogen geen aanleiding zijn om de ruimhartige, soms haast zakelijke, later meer op het eigen gevoelsleven geënte poëzie van zijn rijke interpretatiemogelijkheden te ontdoen. Zoals weg / verdwenen zonder foto’s haast grenzeloze perspectieven biedt, doen alle gedichten dat zonder hulp van de biografische wetenswaardigheden.

Een ander voorbeeld dringt zich op: het titelgedicht uit totaal witte kamer (2002), wellicht zijn meest persoonlijke en in ieder geval zijn meest bekende bundel.

totaal witte kamer

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later

en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar

dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen –

Voor ingewijden gaat de bundel over de dood van zijn vrouw Paula – en trouwens ook voor niet-ingewijden. Kouwenaar was er zelf heel open over, bijvoorbeeld in een gesprek met Hanneke Leliveld in Awater (2002). Toch kan het gedicht ‘totaal witte kamer’ heel goed leven zonder Paula en Gerrit Kouwenaar. Het heeft nog wel duizend levens die alleen van het gedicht zelf zijn. En één ervan is dan mogelijk die warme relatie waar de dood zo meedogenloos op inbrak.

Overigens is het aardig te zien dat zelfs een gedegen biografie als deze uitnodigt tot verschillende lezingen. Kouwenaar was, zo schrijft Fortuin, op zijn zachtst gezegd niet altijd even warm in zijn sociale contacten. Als voorbeeld dient dan onder andere het feit dat hij zijn goede vriend Hans Faverey weigerde te bezoeken op diens sterfbed. In NRC Handelsblad noemt Maria Barnas dat een minder fraaie karaktertrek van Kouwenaar, die als persoon blijkbaar minder warmte en empathie kon opbrengen voor anderen dan in zijn werk. Tegelijkertijd koppelt Rob Schouten het in Trouw aan ’s mans moeite met verandering en eeuwige twijfel. Daardoor was hij gewoon te laat.

Jan de Jong

Arjen Fortuin – men moet. Biografie van Gerrit Kouwenaar. Querido, Amsterdam | Antwerpen. 590 blz. € 39,99.

(foto boven, Kouwenaar in 1965: Jac. de Nijs / Anefo, Nationaal Archief, CC0)