Het ‘zijn’ waarin de mens tussen wil en verstand verblijft

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze vijfde aflevering over het deel ‘willen’ gaat over de vraag welke van de twee mentale vermogens in ons ‘zijn’, verstand en wil, nu voorrang verdient.

Verschillende filosofen hebben zich het hoofd gebroken over deze vraag en daaruit zijn mooie bespiegelingen ontstaan. Arendt besteedt daarbij bijzondere aandacht aan de denkbeelden van Thomas van Aquino en Duns Scotus. Beiden zijn sterk beïnvloed door Augustinus, maar opvallend is dat geen van beiden oog heeft voor de problematische structuur van de wil als afzonderlijk vermogen. Zij focussen vooral op de verhouding tussen wil en verstand en richten zich op de vraag welke van beide nu ‘hoger’ of ‘edeler’ is. Bijzonder is ook dat Augustinus nog drie mentale vermogens onderscheidde, het verstand, de wil en het geheugen, en dat na hem in de filosofie het geheugen niet meer terugkomt als afzonderlijk mentaal vermogen.

Voor Van Aquino is het voornaamste kenmerk van alle wezens dat zij ‘zijn’. Zowel voor het verstand als voor de wil is dit ‘zijn’ het hoogste doel: voor het verstand is het de waarheid, voor de wil is het goed en begeerlijk. Ze sluiten op elkaar aan: de wil wil dat het verstand begrijpt en het verstand begrijpt dat de wil wil. Volgens Van Aquino kun je pas iets willen wat je enigszins begrijpt. Daarom is voor hem de volgorde van handelen: begrip van het doel, overleg over de middelen en dan begeerte naar die middelen. Het verstand gaat dus steeds vooraf aan de wil. Het uiteindelijke geluk van de mens is in essentie het kennen van God door het verstand; het is geen daad van de wil. Ook Dante zegt: de hemelse zaligheid is gegrond in het schouwen van God, niet in de liefde die hierop volgt. De wil dooft namelijk uit zodra hij het voorwerp heeft verworven. Het verstand overleeft de wil. De beschouwing staat bij Van Aquino boven het handelen.

Bovenstaande gaat uit van het concept dat het ‘zijn’ en het ‘goede’ alleen in het denken van elkaar verschillen en in werkelijkheid aan elkaar gelijk zijn. Dat concept levert enkele fraaie bespiegelingen over het kwaad op. Zo zegt Van Aquino dat de mens net zoveel ‘goedheid’ heeft als dat hij ‘zijn’ heeft. Als er iets ontbreekt aan de volheid van dit ‘zijn’, ontbreekt er ook iets aan zijn goedheid en wordt het slecht genoemd. Geen enkel ‘zijn’ kan slecht genoemd worden, voor zover het ‘is’, dat kan alleen voor zover het tekortkomt aan ‘zijn’. Deze denkbeelden zijn een verdere uitdieping van die van Augustinus. Volgens beiden is het kwaad geen principe, omdat het zuivere ‘afwezigheid’ is. Er zijn daarbij twee soorten afwezigheid. De mens mist bijvoorbeeld de snelheid van een paard. Die afwezigheid kan geen kwaad genoemd worden. Het kwaad is een afwezigheid waarbij de mens bijvoorbeeld ‘beroofd’ is van iets wat hem wezenlijk toebehoort, zoals bij de blinde mens, die van het zicht beroofd is. In deze opvatting bestaat er geen absoluut kwaad waarbij je de totale afwezigheid van het goede zou kunnen zien. Dat zou namelijk betekenen dat het zichzelf zou vernietigen.

Waar Van Aquino ervan uitging dat het universele hoger is dan het bijzondere, gebaseerd op de vaststelling van Aristoteles dat het geheel altijd groter is dan de som van zijn delen, vecht Johannes Duns Scotus, die één generatie jonger is dan Van Aquino en dus bijna tijdgenoot was, deze veronderstelling echter aan. De werkelijke boom staat volgens hem boven de universele (abstracte) boom. De particuliere mens heeft een hogere rang dan de mensheid. De argumentatie daarvoor ligt in de schepping: dieren werden in veelheid geschapen, de mens als individu. Zowel bij Augustinus als bij Scotus is de wil het mentale orgaan dat deze bijzonderheid van de mens tot stand brengt. Beiden geven daarom de voorrang aan de wil: een wilsbesluit gaat vooraf aan en beslist over de richting van onze kennis.

Volgens Scotus is het verstand van de mens afgestemd op het ‘zijn’. De mens moet het maar doen met dit verstand. Met de wil ligt dat anders. De wil kan weerstand bieden aan de begeerte, maar ook aan wat hem door het verstand wordt opgelegd. Hierin ligt de vrijheid van de mens. De autonomie van de wil ligt in zijn totale onafhankelijkheid van de dingen zoals ze zijn. Er is slechts één beperking en dat is dat de wil het ‘zijn’ niet in zijn geheel kan ontkennen. De autonomie van de wil kan immers niet de macht van de natuur beperken. Denk aan iemand die zichzelf van iets hoogs naar beneden stort. Het is onvermijdelijk dat hij valt. Toch maakt deze daad geen einde aan zijn vrijheid, want hij blijft vrij om zijn wil om te vallen te behouden, of om van gedachten te veranderen. In dat laatste geval zal hij, ondanks zijn wil, de noodzaak van het vallen moeten accepteren.

Wat hiermee samenhangt, is Scotus’ aandacht voor een paradoxale kant van het verschijnsel ‘vrijheid’: een bepaalde historische gebeurtenis kan gezien worden als logisch volgend uit eerdere gebeurtenissen, terwijl die gebeurtenissen stuk voor stuk ook niet gebeurd hadden kunnen zijn. Dit is iets heel anders dan de fatalistische opvatting dat alles is ‘zoals het heeft moeten zijn’. Zodra iets is gebeurd en tot het verleden hoort, is het weliswaar noodzakelijk onderdeel van het ‘zijn’ geworden, maar het heeft destijds niet noodzakelijk moeten gebeuren.

Scotus gaat ervan uit dat de mens geneigd is tot het goede. De kwade wil verklaart hij als zwakheid van een schepsel dat uit het niets is geschapen door God: hij vertoont af en toe de neiging om terug te vallen in dat niets.

De mens is in staat om de wereld van het ‘zijn’, die tot aan zijn dood zijn thuis blijft, te overstijgen met zijn mentale activiteiten. Toch zijn die activiteiten altijd betrokken op de wereld van de zintuigen. Het verstand is heel sterk verbonden met die zintuigen. Scotus vergelijkt deze mentale activiteiten met de activiteit van het licht dat ‘vanuit zijn bron permanent vernieuwd wordt en dus zijn innerlijke bestendigheid bewaart en eenvoudigweg verwijlt’. Net als Augustinus zegt ook Scotus dat wanneer de wil omgevormd wordt tot liefde, de rusteloosheid van de wil wel tot bedaren komt, maar de wil niet wordt uitgedoofd, omdat de liefde een blijvende beweging is, die in haar doel rust. Dankzij onze mentale activiteiten zouden we volgens Scotus in staat moeten zijn om deze beweging te verstaan als een glimp van een onzekere toekomst waarin ze altijddurend zal zijn.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.