De levenden zijn slechts doden met verlof

In Een Breuk in april neemt de Albanese schrijver Ismail Kadare ons mee naar 17 april, 12.00 uur, van een onbekend jaar door middel van het relaas van Gjorg Berisha en Besian Vorpsi en diens vrouw Diana, die dezelfde paden bewandelen en dezelfde mensen zien, maar elkaar slechts kortstondig ontmoeten. Dit contact blijkt een subtiele verstoring van de status quo te zijn, waarin verder alles volgens de norm verloopt.

Besian en Diana staan symbool voor de moderne wereld en paradoxalerwijs zijn ze, als ramptoeristen avant la lettre, op huwelijksreis naar een plek waar de dood heerst: het hoogland van Albanië. Kadare werpt een kritische, misschien zelfverwijtende, blik op hun tocht en laat een omstander zeggen: ‘Jouw boeken, die hele kunst van jullie, het stinkt naar misdaad. In plaats van dat jullie iets voor die arme mensen hier doen, zitten jullie te kijken hoe ze dood gaan en zoeken jullie daarin een bron van inspiratie.’

Hulp is wel het laatste wat geboden wordt, ongeacht aan wie. De hoofdpersonages zitten gevangen in een lusteloze dwaaltocht zoals iedereen die ze ontmoeten; de levenden die met verlof zijn. Niet iedereen draagt een zwarte band, het teken dat iemand gedood heeft en gedood zal worden, maar iedereen is gemerkt: ‘Nergens anders op de wereld is er een land waar je mensen tegenkomt die het teken van de dood dragen, net zoals je in het bos soms bomen ziet staan die zijn gemerkt om te worden gekapt.’

Het in mist gehulde hoogland is een ‘rijk van legendes en epische liederen’ met vermeldingen van een draak en bosnimfen. Dat de lokale gebruikswetten aldaar de bewoners aanzetten tot moord – bijvoorbeeld als vergelding voor een moord begaan onder hun dak – maakt de streek vooral een plek van gruwel en horror. In de Kanun, afkomstig van het Latijnse canon, staan de traditionele wetten geschreven die werden nageleefd (en soms nog worden) en contrasteren met de nationale wetten. Het oog om oog element kan met de vendetta van de maffia vergeleken worden.

De schrijfstijl van Kadare is beladen, prangend en afstandelijk. Kil misschien zelfs, er is immers geen redding uit de situatie, al laat de schrijver soms een mogelijkheid doorschemeren, die dan niet gebruikt wordt. Ook is Kadare’s schrijfstijl poëtisch en ritmisch en wellicht ziet hij de kunst als het enige heil: ‘Als een vrucht die op het punt staat te rijpen, leek alles wat ze zei hoe alledaags ook, uit te groeien tot iets nieuws, tot iets wat de inleiding kon zijn van een rauwe zang of een dodenklacht. Zo wordt dus een lied geboren, dacht Besian.’

De roman is een politieke aanklacht. De schrijver draagt dat als vluchteling van een communistisch regime met zich mee. Naast het leed dat de Kanun berokkent aan de mens, is deze niet ook ‘een verfoeilijk kapitalistisch verdienmodel’, vraagt de schrijver. Er wordt belasting over elke moord betaald, bloedbelasting, en dus is het zaak om het model in stand te houden, zo benoemt Kadare de manipulatie van machthebbers en hun dwang om burgers een levensstijl aan te laten nemen die niet in het belang is van het individu.

Een punt van kritiek op de roman is de overmatige uitleg over de werking van de Kanun, inclusief talloze voorbeelden van hoe deze wordt toegepast. Je wordt er nogal moedeloos van, maar misschien is dat wel de hele opzet. De ‘moderne Westerse’ lezer ziet daarvoor in de plaats liever dat het einde meer uitwerking krijgt, om de impact van de gebeurtenissen volledig tot hun recht te laten komen. Want pas op het allerlaatst doet een van de personages iets dat de regels schendt, en hoop je even dat er iets zal veranderen. Maar de schrijver besteedt hier minimale aandacht aan, begrijpelijk want het zou een breuk zijn met de rest van de roman.

Rosanna Del Negro

Ismail Kadare – Een breuk in april. Vertaald door Roel Schuyt. Querido, Amsterdam. 240 blz. € 23,99.