Samenleven door verwondering en de ander vragen te stellen

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze zestiende aflevering is de tweede over het laatste deel van dit werk, ‘oordelen’, waarin Arendts essay ‘Filosofie en politiek’ besproken wordt.

Met de veroordeling van Socrates is een flinke kloof tussen politiek en filosofie ontstaan. Socrates was niet in staat om de rechters van zijn onschuld te overtuigen. Is de filosoof als ‘wijze’ wel geschikt als politicus? Socrates ontkende dat hij de wijsheid in pacht had. Hij ging de markt op en stelde vragen aan de ander. Waar de overreding zich richt tot de menigte, richt de dialectiek van Socrates zich slechts op de dialoog tussen twee mensen. In die dialoog wist hij ‘de waarheid’ in de ander naar boven te halen. Hij noemde dat ‘verloskunde’. De wereld verschijnt voor elk mens op een andere manier. Ieder mens heeft immers een eigen positie in de wereld. Met je eigen mening kun je laten zien wie je bent. De Socratische dialoog hoefde geen opbrengst te hebben. Het was een geven en nemen.

Je zou kunnen zeggen dat Socrates van de Atheense burgers vrienden wilde maken. Als je namelijk steeds naar de ander luistert en met die ander van gedachten wisselt, word je vanzelf vrienden. Vrienden zijn niet aan elkaar gelijk, maar zijn wel ‘gelijke partners in een gemeenschappelijke wereld’, zegt Arendt. Het is niet de rechtvaardigheid, maar de vriendschap die de samenleving bindt. Het politieke element in deze vriendschap is volgens Arendt dat beide vrienden de waarheid die inherent is aan de mening van de ander, kunnen begrijpen. Een goede staatsman zou een zo groot mogelijke diversiteit van werkelijkheden moeten kunnen begrijpen. Daarvoor zou hij vragen moeten stellen aan heel veel verschillende mensen.

Het begin van vriendschap ligt in jezelf: je moet in vrede met jezelf kunnen samenleven. Pas dan kun je dat ook met anderen. Een moordenaar moet met zichzelf leven die zomaar een ander kan vermoorden. Hij zal op die manier ook naar anderen kijken, als potentiële moordenaars. De norm, het geweten, is in feite wat de mens zelf is wanneer hij handelt. Deze norm kan vervolgens op gespannen voet staan met de wetten van een samenleving. Voor het persoonlijke geweten is het van belang dat de mens zich af en toe kan terugtrekken in zichzelf om te denken. Totalitaire systemen zijn eropuit die gelegenheid zoveel mogelijk te elimineren.

Plato beschrijft de relatie tussen filosofie en politiek met de allegorie van de grot. In drie stadia (ommekeren) beschrijft hij het leven van de filosoof. De grotbewoners zijn met de benen en nek geketend, waardoor ze alleen maar hun ogen gevestigd kunnen houden op de wand waarop schaduwen van dingen verschijnen. De toekomstige filosoof bevrijdt zich van de boeien en keert zich om. Hij ziet achter in de grot een vuur dat de dingen laat zien zoals ze werkelijk zijn. De grotbewoners zien alleen de afgeleiden ervan. De tweede ommekeer ontstaat wanneer deze eenzame figuur geen vrede meer heeft met dit vuur. Hij wil weten waar het vandaan komt en wat de oorzaak van alles is. Hij vindt een uitgang die hem brengt naar de wereld van de ideeën: essenties van alle vergankelijke dingen en mensen. Omdat hij zelf nog steeds een sterfelijk mens is, kan hij echter niet blijven. Hij moet terug naar de grot, en terwijl hij net nog verblind werd door de klaarheid van de ideeën nadat hij uit de donkere grot was gekomen, tast hij na al dit licht, alleen nog maar in het duister als hij naar diezelfde grot terugkeert. Hij is zijn oriëntatie kwijt en raakt vervreemd van de mensen. Als hij probeert de grotbewoners te vertellen over het licht, raakt zijn verhaal kant noch wal. Hij verkeert bovendien in gevaar, omdat hij zijn gezonde verstand (gemeenschapszin) heeft verloren.

Waarin onderscheidt zich de filosoof van de andere mensen? Waarom heeft hij zich bevrijd en omgekeerd? Daar geeft Plato niet echt antwoord op. Arendt probeert het te achterhalen vanuit andere geschriften van hem. De filosoof laat zich leiden door zijn verwondering over alles om hem heen. Hij stelt vragen over het zijn en over de oorsprong van alles. Door onbeantwoordbare vragen te stellen bevestigt de mens zich als een vragend wezen die slechts kan eindigen in sprakeloosheid en zo weer opnieuw kan beginnen met de verwondering. De wetenschap, die juist beantwoordbare vragen stelt, is uit deze verwondering voortgekomen. De filosoof onderscheidt zich slechts van andere mensen, in dat hij bereid is deze verwondering en sprakeloosheid te ondergaan. De meerderheid van de mensen weigert dit en vormt opinies, dogma’s, ook over zaken waar geen antwoord op bestaat. Het spreken van een politiek wezen botst met de sprakeloosheid van de filosoof

Arendt sluit haar essay af met een aanbeveling voor de politieke filosofie. Geen enkele filosofie kan haar oorsprong in de verwondering ontkennen. Als filosofen tot een politieke filosofie willen komen, dan zullen zij de pluraliteit van mensen, in al hun verschillen en al hun verschillende opinies, tot het voorwerp van hun verwondering moeten maken en beseffen dat het niet goed is voor de mens om alleen te zijn.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.