Heul veel Hüsgen

Wie naar de muziek van jazzpianist Thelonious Monk luistert, vertelde Bernlef ooit, vergaat het alsof hij naar iemand kijkt die bovenaan een hoge trap een duikeling maakt en meeleeft hoe die persoon zich staande probeert te houden. Zo’n luisteraar maakt in zijn stoel ook allemaal bewegingen, grijpt zijn armleuning vast en haalt opgelucht adem als het onderaan de trap tegen alle verwachtingen in toch goed afloopt.

Wie De wereldvrede van Lucas Hüsgen leest, ondergaat min of meer dezelfde ervaring. Want De wereldvrede is met 295 bladzijden en anderhalve pagina verantwoording echt heel erg veel Hüsgen. Je stuitert alle kanten op, overrompeld door de veelheid en de veelvormigheid, en probeert te snappen waar de ene beweging ophoudt en de volgende begint.

De ondertitel van De wereldvrede luidt ‘verwensingen, verdwalingen en verwachtingen’. Verdwalen doet de lezer zeker, en verwensingen uiten doet hij ook. Want Hüsgen maakt het zijn lezers niet bepaald makkelijk. Het loopt, anders dan bij Monk, onderaan de trap lang niet altijd goed af.

Hüsgen stort zijn taal uit op elke pagina. Soms in kleine, dan weer grote letters, royaal voorzien van interpunctie. Soms typografisch verdeeld over de hele pagina – uiterst rechts beginnend, dan naar de linkerzijde of naar het midden.

Hij presenteert soms lange gedichten, met lange regels, of deelt een pagina in twee klommen in, afgewisseld door een gecentreerd gedicht – juist midden op een bladzijde. En er zijn ook prozagedichten, die halverwege een pagina beginnen en doorlopen naar een volgende, in de vorm van een lang citaat. Een spraakwaterval die vrijwel de hele bladspiegel nodig heeft.

De eerste afdeling ‘Huis der verbrandingen’ begint zo:

Daarna stromen er gedichten de pagina’s over, soms met een * als afscheiding. Korte regels, soms een observatie, soms vier regels die eindigen met een vraagteken. Dan weer een gedicht als ‘ode met beltegoed:‘ dat typografisch 5 pagina’s lang als een soort slang van links naar rechts over de bladzijdes beweegt. Het opent met:

De humanistische dichtkunst, verticale
vliegtuigpirouette van de universaliteit, gelijkt
(Shanksville zichzelf’) dolgedraaid moer
in aller wervelweging. Wereld, met
Rampenkinderen, boterhammen, happen

Een paar strofes later gaat dit gedicht verder met:

via videoloop en spoel), speelgoed
(mensheid, lingerie van ’t goddelijk vertier,
geheten: pornoster van dito verlangen,
dus de hete betaalsite van plantennevels
(geen woord spoelt van planeten hier!)).

 En verderop:

Wees dus langzaam. Wees vertrouweling
waardig. Ik ben een onwegigheid, zegge de
Onwegigheid. Ach stupide. Zelden het machteloze
protest ondergaan dan tegen stilstand van?
Zelfheid. Koe. Heeft zich opengebeten.

Het is een eufemisme om te stellen dat er in dit gedicht nogal veel gebeurt. Het is alleen de vraag: wat  eigenlijk? In de buurt van Shanksville stortte vlucht 93 van United Airlines neer tijdens de aanslagen van 11 september 2001. Waarom er een ‘ staat achter ‘zichzelf’: geen idee.

Woorden als onwegigheid en zelfheid, met het suffix -heid dus, lijken gebruikt te worden door de dichter om aan te geven dat je niet zou moeten wegen (of juist wel, want erna staat het woord: stupide) Of dat je je zelf zou moeten zijn. Als een koe? Zouden er mensen zijn die dat kunnen, in een vliegtuig dat neerstort, na ‘Het gesukkel/ op een stralend blauwe Amerikaanse morgen’? En zo ja, waarom is dat aan te raden?

Een gedicht als ‘ode met beltgegoed:‘ is exemplarisch voor De wereldvrede. Hüsgen roert veel aan, in heul veel bladzijdes, maar geeft lezers erg sporadisch een touwtje om aan te trekken. Daardoor beginnen de gedichten niet erg te leven en blijf je, weliswaar met bewondering voor de taalvirtuositeit, van een afstand kijken naar een bundel die maar niet wil openbreken, niet wil gaan leven. Die heel veel van Hüsgen blijft en bijna nooit van de lezer wordt.

Matthé ten Wolde

Lucas Hüsgen – De wereldvrede. Poëziecentrum, Gent. 300 blz. € 25,00.