Poedersuiker op mijn schouders en mijn hoofd als een nonnenbil

Je kunt nog zoveel poëzie hebben gelezen, het betreden van een onbekende bundel blijft iets heiligs houden en tegelijkertijd iets onbetamelijks. Voorzichtig open je de deur, kijkt om het hoekje of de wereld er nog een beetje herkenbaar uitziet, of dat je door raadselachtige lange armen de kamer ingetrokken wordt, om daar voorlopig niet meer uit te kunnen ontsnappen. Bij het openen van Marshmallow, de nieuwe dichtbundel van Simone Atangana Bekono, kwam ik eerst in een keurig voorportaal terecht waarin ik enigszins voorbereid werd: ‘Uhh,,, I am sorry I know nothing of form!!’ Dat hoeft ook niet, wilde ik het lyrisch ik toefluisteren. Je hoeft niets van vorm te weten om prachtige poëzie te schrijven, doe maar gewoon. En het was of het gedicht dat erop volgde, naar me luisterde, want het was er gewoon: ‘rauwgebeukt / en overmorst / dan voorzichtig ingepakt’. Wat een warm welkom: ‘zoet gemompel der overtreden regels / zacht gekneed vervolgens met zalf op de wond’.

Ik houd van marshmallows, het zachte zoet waar je voor even in kunt verdwijnen. Na een poosje weet je niet meer goed wat je in je mond hebt, en voel je ook een lichte misselijkheid opkomen. Ik heb die marshmallows toch even opgezocht en zag tot mijn verrassing dat het snoepgoed in Vlaanderen ‘nonnenbil’ of ‘meiskesvlees’ wordt genoemd. Misschien had ik gewaarschuwd moeten zijn door het openingsgedicht, maar toen ik daarna ‘terra’ betrad en vervolgens ‘kamer’, struikelde ik onhandig over de drempel en lag spoedig languit op de grond in een ruimte waar ik nauwelijks nog om mij heen durfde te kijken:

zag een berg een slapende zweep
zag een ondersteboven boom wortels graaiend
naar een vliegend paard met hoorns
zag een serpent met engelengezicht
dat sliertend lijf in zichzelf verstrikt
at een vrucht met duizend pitten
wangen rood van sap klaargekomen

Waar ben je terechtgekomen? Natuurlijk kun je elk moment de kamer uitrennen, de deur achter je dichtdoen om nooit meer terug te komen, maar in de hoekjes van de taal zie je stukjes liggen die je niet zomaar meer kunt achterlaten: ‘niks kan mij behouden’ en ‘ik tekende met wat ik kende houtskool en inkt’. Het is alsof iemand in taal zichzelf bij elkaar aan het zoeken is en dan word je vanzelf uitgenodigd om mee te zoeken. Dat het niet zou meevallen, had je kunnen weten: ‘en wie was ik dan – of ik dan / ja wat? een kapot scharnier in je deur?’ Het zou kunnen dat je bij het openen van de deur al per ongeluk iemand hebt geraakt: ‘komkom / komkomkom // want ik heb niks / dus je moet komen’. Als dat geroepen wordt, kun je niet meer zomaar weggaan. Je probeert te redden wat er te redden valt.

Atangana Bekono’s poëzie is overrompelend. Je belandt in de oksels of tussen de dijen van een trillend, worstelend of klaarkomend lichaam dat steeds van vorm lijkt te veranderen. Dat had je misschien niet helemaal verwacht toen je nog voor de gesloten deur stond, maar eenmaal binnen, probeer je je toch enigszins te oriënteren. Dat valt niet mee, omdat wat zich lijkt op te bouwen meteen weer afgebroken wordt:

het was wel teder
het had ook iets van gewichtheffen, direct al
het spel was heel wreed soms ik verloor mezelf
men schrok van hoe het zich uitte:
dat breken / wederbouwen

En is dat niet precies hoe ook het leven en de liefde zich aan ons voordoen: tegelijkertijd uitnodigend en afstotend: ‘het werd een soort waterkolken – eerst nog leuk – / toen bleef het kolken / toen kookte het over’. De grens tussen wat je nog prettig vindt en wat niet, is algauw overschreden. Probeer in deze wereld nog maar jezelf te zijn. Het lyrisch ik vraagt zich af wie of wat ze is, en wie of wat de ‘jij’ is: een ‘messy millennial woman’, een ‘monstertruck’, ‘een hond’, ‘een poederroze rivier’. In een ander gedicht wilde de ik ‘iets zijn wat nog niet bestond / midden in de wereld’.

De verwarring en het wanhopige zoeken naar geruststelling komt ook tot uitdrukking in de titels ‘nomen est omen’, ‘niet goed II’ en ‘niet goed III’, terwijl er nooit een ‘niet goed I’ is geweest, ‘het is nog steeds gewoon een kamer (teruggekeerd/verbouwereerd)’. De ik probeert de jij te vinden, maar ziet niets dan een wit plafond. Sommige titels zijn gedichten op zichzelf: ‘ik heb huilend heen en weer gelopen in de javastraat maar er waren ook bloemen’.
Het heen en weer lopen zie je trouwens ook terug in de heen- en weergaande opmaak van de zinnen over het papier.

Die opmaak is in de hele bundel opvallend: vaak komt de tekst uit de rechterkantlijn naar voren, soms zelfs van beide kanten, of juist vanuit het midden. Het is alsof alle kanten van de kamer worden afgetast om te komen tot de kern, die ongrijpbaar blijft. Heel even moet je het ook ‘zonder kamer’ doen, waarbij het openingsgedicht ‘koop anders een emmer’ heet. Ook de klankrijkdom is opvallend en nodigt uit om hardop voor te lezen.

Je kunt je bed gespreid hebben, je buik gevuld, en toch doof en blind zijn voor wie je bent:

maar toch vreesde ik
dat de hemel leeg was
ik een zielloze opslagplaats
waar karkassen en toekomstige
karkassen in scholen
als ik mijn hart opendeed
was daar alleen
een tafel, een bank, een stoel, geen bezoek

In het slotgedicht spiegelt de ik wat de lezer probeert aan het eind van een vervreemdende bundel: ‘nu ga je kijken wat eruit komt’. En wat eruit komt ‘is een hele stapel hoofden’, je ‘gelooft niet wat je zag / ook jouw hoofd werd als een marshmallow’. Dat klopt wel een beetje: ‘de poedersuiker / dwarrelt / nu toch ook / op jouw schouders, hoor’. Met die poedersuiker op mijn schouders en mijn hoofd als een ‘nonnenbil’ wil ik weer terug naar de ingang om de kamers opnieuw te betreden.

Dietske Geerlings

Simone Atangana Bekono – Marshmallow. De Arbeiderspers, Amsterdam. 80 blz. € 18,99.