‘Hier is geen sprake meer van stilte’

Al in 1950 verscheen het nietsontziende ooggetuigenverslag Het koude crematorium in het relatief vrije Joegoslavië van Tito, waar de Hongaarse József Debreczeni na de oorlog woonde. Door de Koude Oorlog is het boek echter wat op de achtergrond geraakt, omdat het Westen niet zo gecharmeerd was van alle lof aan het adres van het Rode Leger, en de stalinisten in het Oosten hem verweten dat hij volhield dat het expliciet Joden waren die volgens het systeem vernietigd moesten worden, in plaats van een bredere groep ‘slachtoffers van het fascisme’. Nu, ruim zeventig jaar later, wordt het boek – zeer terecht – wereldwijd vertaald. Debreczeni’s werk is naast alle andere getuigenissen van bijzondere waarde, omdat hij behalve getuige, overlevende en slachtoffer, ook een scherp analist is, die de hele ‘gruwelarchipel’ rond Auschwitz in kaart brengt, de bizarre hiërarchie binnen de kamp blootlegt en op geen enkele manier terughoudend is in de beschrijving van de gruwelen die hebben plaatsgevonden.

Het boek begint met een foto waarop hij zelf staat naast zijn vrouw en zijn ouders. Van hen overleefde alleen hijzelf, de anderen zijn direct bij aankomst vermoord. Het boek is opgedragen ‘aan de geest van mijn dierbaren’. Dan volgen een foto van de auteur aan zijn bureau en een gedicht waarin hij de vraag stelt wat de mens te wachten staat als deze hel mogelijk was: ‘De schuld is gepasseerd, / Moeders moordenaar poseert / In zijn nieuwe uniform’. Er is een overzichtskaart opgenomen van de reis die Debreczeni heeft gemaakt langs verschillende kampen. In het voorwoord benadrukt Jonathan Freedland de door Debreczeni vastgelegde opmerking van een Franse medegevangene die naar de schoorstenen wijst: ‘Als iemand ooit opschrijft wat daar gebeurt, zullen ze hem voor een krankzinnige houden, of voor een perverse leugenaar.’ De auteur was niet de enige die toen al besefte dat er in de toekomst mensen zouden zijn die de Holocaust zouden ontkennen.

In chronologische volgorde doet de auteur verslag van zijn reis door de verschillende kampen. Hij begint bij de lange trein met lage goederenwagons waar de gebiedende stemmen ‘Los! Los’ roepen, die het hele boek blijven doorklinken. Debreczeni gaat alle bevolkingslagen langs: van jonge vijftienjarige schoolmeisjes tot grijsaards, die een paar dagen ervoor nog in hun leunstoel met elkaar hadden gekeuveld over de zondagse maaltijd. Hij ziet de eindeloze stroom van bekenden en onbekenden langskomen. Van het ene op het andere moment bekommert niemand zich meer om de dag van morgen:

Wanhoop kijkt niet op de kalender en doet niet aan planeconomie. De dag van morgen gaat gehuld in een verre nevel, even ver weg als het volgende millennium, waarin de mensen misschien wel rokken of tunieken dragen, er geen concentratiekampen bestaan en onschuldigen geen straf hoeven te ondergaan.

Ze komen aan in Auschwitz in de beruchte rijen, links en rechts. Links is voor wie niet meer een stuk kunnen lopen. Vriendelijk vragen de SS’ers of er meer mensen naar de linker rij willen. Voor die rij zal een vrachtwagen geregeld worden. Velen maken aanstalten om over te steken. Ook József zet een stap vooruit. Dan komt er een gevangene met een lijkenkar aanrijden. Hij kijkt hen niet aan, maar blijft met gedempte stem herhalen: ‘Hier bleiben! Nur zu fuß! Nur zu fuß!’ József doet weer een stap terug. Er zijn helaas te weinig mensen die de waarschuwing van deze onbekende levensredder horen. Wie aan de linkerkant stond, heeft niemand ooit weer teruggezien.

Hoewel Debreczeni exact weet wie de schurken waren achter het systeem en dat ook geen moment uit het oog verliest, laat hij ook zien hoe het zijn medegevangenen zijn die vervallen in een walgelijk sadisme, weliswaar uit pure wanhoop om hun eigen zaakje te redden, maar toch. Met uiterste precisie legt hij de hiërarchie, die ingenieus op angst gebouwd is, bloot. Het komt er in feite op neer dat er een rangorde wordt bepaald onder de gevangenen zelf, waarbij ze een hogere positie kunnen bemachtigen door hun medegevangenen te onderdrukken, vernederen of verraden. Daardoor hoefden de Duitse SS’ers vrijwel alleen degene die bovenaan stond onder druk te zetten en af en toe iemand ‘zomaar’ te executeren, zodat de angst er bij iedereen goed in zat. Verder konden ze voor een groot deel afstand houden van de viezigheid binnen de muren van het kamp, waarin een soort slavenproductie aan de lopende band tot stand kwam: ‘Je duwt aan de ene kant een mens naar binnen en aan de andere kant komt er een Häftling uit rollen.’ Wie ooit bovenaan de maatschappelijke ladder stond, delft nu het onderspit. De klaplopers en criminelen zwaaien de scepter.

Debreczeni wordt naar verschillende kampen overgeplaatst. Steeds is er hoop op een verbeterde positie, maar het is alsof hij steeds dichter naar de hel schuift. Terwijl zijn lichaam gestaag aftakelt door ondervoeding en zware arbeid boven de grond, moet hij in het volgende kamp onder de grond werken waar hij elke dag ook nog slachtoffer kan worden van instortingen of andere ongelukken. Uiteindelijk belandt hij in Dörnhau, een hospitaalkamp, ook wel ‘het koude crematorium’:

Hier is geen sprake meer van stilte. Hoewel de novemberkou door het gebroken vensterglas naar binnen giert, is de stank niet te harden. De wanden ademen een verstikkende walm uit. Tussen de rijen britsen loopt een centimeters dik spoor van weerzinwekkende, gele stront. Ontklede muzelmannen waden door de adembenemende stroom.

Vanaf dat moment brengt hij zijn tijd naakt door tussen de wisselende stervenden en lijken op zijn brits. De gruwelijkste ziektes breken uit en het is wachten op de dood.

Het koude crematorium is bepaald niet voor tere zieltjes. Je leest niet alleen over de overlevingsdrang en veerkracht van de menselijke geest, maar ook over het afdalen in totale krankzinnigheid en het verlangen naar de dood. Op meerdere plekken laat hij zien hoe medegevangenen zich vol overgave in die dood storten, omdat het lijden niet meer te dragen is. Het is niet te bevatten, enerzijds dat mensen elkaar dit hebben kunnen aandoen, anderzijds dat enkele mensen deze niet aflatende stroom gruwelen hebben overleefd en desondanks mens zijn gebleven.

Dietske Geerlings

József Debreczeni – Het koude crematorium. Vertaald door Frans van Nes. De Arbeiderspers, Amsterdam. 248 blz. € 23,99.