Nostalgie als anachronisme

In de afdeling ‘Tijdgeest’ van We zitten in de nachtbus, de nieuwe bundel van Fred Papenhove (Den Haag 1956), staat het gedicht ‘Drive-through condoleance (april 2020)’. Het is anekdotisch en doet erg denken aan de poëzie rond Gard Sivik en De nieuwe stijl. En dan hebben we het over de jaren zestig in Rotterdam.

Drive-through condoleance (april 2020)

kom aanrijden in me auto en zie dat de kist met daarin
buurman Rinus staat opgesteld voor de ingang van het
uitvaartbedrijf alleen omringt door directe familie ’k haal diep
adem duik mentaal onder zet m’n wagen in de bezoekersrij

sommigen gedragen zich verdomme als dartele honden kletsen
roken roepen vanuit hun openstaande autoramen wanneer ze voor
z’n kist staan alsof ze op ’t carnaval zijn goed dat Rinus dit niet hoeft
mee te maken hij zou bij wijze van spreken weglopen met kist en al

duik mentaal weer op als ik onderweg naar huis ben fluit zachtjes
en melancholiek zijn favoriete levenslied

Uitvaarten en andere bijeenkomsten ten tijde van Corona (‘april 2020’), dat kennen we allemaal nog wel. Geen jaren zestig dus, maar de toon is wel dezelfde: luchtig, alledaags, relativerend, humoristisch. De onderliggende zwaarte van het onderwerp wordt met kennelijk plezier ondergesneeuwd door regels die de wrede werkelijkheid vakkundig smoren. En hoewel het dus geen nieuw procedé is, werkt het nog steeds. Toch schuurt de thematiek wat met de vorm, want kun je nu stellen dat ‘corona’ hier een anachronisme is in een jaren-zestiggedicht of is juist die stijl een anachronisme bij een gedicht over corona? Natuurlijk, de vraag is vele malen pretentieuzer dan het antwoord: het is niet meer dan een menselijk documentje dat een beeld geeft van wat in de literatuur en filosofie wel eens ‘Het Leven’ is genoemd (zoals dat al stond in het manifest of beginselprogramma, of hoe je het wilt noemen, van het tijdschrift Barbarber uit 1960).

Papenhove gaat in zijn poëzie trouwens ook de zelfspot niet uit de weg, zoals in

Body mass index

probeer een boom te omhelzen
op zijn BMI wordt niet gelet

de mijne is veel te hoog (hoe hoog zeg ’k niet)

’t is ook genetisch bepaald
dat ik vaak snak naar calorieën maar daar
hoor je niemand over

’t doktersadvies is minder eten
meer bewegen

dat laatste lukt m’n lief en ik hebben zelfs tweemaal
per maand seks – normaal 1 keer –

overweeg om het zelfs op te voeren naar drie keer
weet alleen niet of ze dat ziet zitten

Met die genetisch bepaalde behoefte aan calorieën, die in feite niet meer wil zeggen dan ‘ik kan er ook niks aan doen’, plaatst het gedicht zich buiten de rationele werkelijkheid, zoals als een vriend van mij dat deed, toen hij over zijn indrukwekkende BMI beweerde: ‘ik ben niet te zwaar, ik ben te klein.’
Behalve dat herkenbare perspectief hebben de gedichten van Papenhove nog een belangrijke eigenschap: ze swingen. En niet alleen in de afdeling ‘Jazz’, al is de verleiding wel groot om je daar eerst eens in onder te dompelen. Het zijn maar vier korte gedichtjes, maar ze leven en bruisen wel: ‘de hemel stormt ezels / balken honden blaffen / hoog spat het water / van de zee’. Al is ook hier de relativering nooit ver weg.

Jazzgast

met verrukt getrokken
smoel luistert hij voor de
zoveelste keer nar Kind of Blue
van Miles Davis

denkt ‘is dit mooi dan’
en noemt het vrijheid

Het is een gedicht dat je even wilt checken door Kind of blue te draaien, omdat je zeker weet dat het mooi is. Al komt die ‘vrijheid’ in 2024 wat geforceerd over. Die hoort meer bij de tijd waarin de plaat voor het eerst verscheen, in 1959, waarmee we weer terug zijn bij Gard Sivik. Papenhove is duidelijk schatplichtig aan de dichters rond dat tijdschrift, maar dat is nauwelijks een bezwaar. Zijn gedichten ademen dan wel enige nostalgie, maar ze zijn tegelijk verfrissend en eigentijds. Ze gaan het gewicht van het huidige decennium niet uit de weg, maar lopen ook niet vast in de zwaarte ervan. Ze zijn berustend en hoopvol tegelijk.

Jan de Jong

Fred Papenhove – We zitten in de nachtbus. Liverse, Dordrecht. 70 blz. € 21,95.