‘Eindelijk vertellen waar het bloed vandaan komt dat door mijn aderen stroomt’

Een man zonder titel van Xavier Le Clerc begint met een aangrijpend fragment van Camus uit Ellende in Kabylië (onderdeel van Algerijnse kronieken uit 1939). Camus beschrijft kinderen die in lompen gehuld als een wolk langs open riolen waaieren. Camus dacht toen dat je daar zou kunnen wonen, net als dat je in Griekse stadjes kunt wonen, maar er was geen water, geen eten, er waren geen wegen. Camus getuigde in zijn stuk van de vreselijke hongersnood en de kinderen die met honden vochten om de inhoud van een vuilnisemmer. Rond 1939 was de kleine Kabylische Mohand-Saïd Aït-Taleb ongeveer drie jaar. Dit jochie zou zijn hele leven bang zijn voor een hondenbeet. En dan zegt Le Clerc: ‘En de reden dat ik u zijn verhaal ga vertellen is niet dat hij op een dag mijn vader zou worden.’ Vanaf dat moment is er voor de lezer geen enkele reden meer om het boek weg te leggen. Zelfs als je de laatste bladzijde hebt gelezen, blijf je nog lange tijd aan het verhaal gekluisterd.

Hoezeer de auteur ook openlijk zijn best doet om zijn ogen droog te houden ‘en mijn hart koel, alle sentimentaliteit in mezelf verdrijven en eindelijk vertellen waar het bloed vandaan komt dat door mijn aderen stroomt’, zijn verhaal is hartverscheurend, misschien vooral omdat je door dit ene verhaal ineens beseft om hoeveel mensen dit moet gaan, toen, maar nu nog steeds, op zo veel plekken in de wereld. En dat is precies waarom heel veel mensen dit boek zouden moeten lezen.

Mohand-Saïd is opgegroeid in een bergdorp waar de bergbewoners niets anders te eten hadden dan kruiden en plantenwortels. Als mensen al werk hadden, dan was het slavenarbeid: tien tot twaalf uur werken voor een loon van zes tot tien frank. Mohand-Saïds vader moest uren lopen voordat hij het land van kolonisten kon ontginnen. Om tien uur ’s avonds kwam hij thuis, om drie uur in de ochtend moest hij weer op pad. Als hij wankel van de slaap geen houweel meer kon optillen, kreeg hij nog minder betaald. De gezinnen hadden slechts eens in de drie of vier dagen een klein beetje eten. De kinderen liepen tussen afval, de tyfus brak uit. Op zijn dertiende begroef Mohand-Saïd zijn vader. Daarna was hij verantwoordelijk voor het eten van zijn zusje en moeder. Ondertussen woedden zo’n zeventig bloedige aanslagen door Algerije. Als in 1962 zijn moeder is overleden, worden er gehoorzame, goed gebouwde arbeidskrachten gezocht om in Frankrijk aan het werk te gaan. Mohand-Saïd verlaat zijn zusje en het dorp.

En dan zou je denken: een beter leven breekt aan in het veilige Frankrijk, maar niets is minder waar. Terwijl Mohand-Saïd inmiddels getrouwd is en een gezin met negen kinderen heeft, is er weinig aan zijn situatie veranderd: de gevaarlijke slavenarbeid is in Frankrijk voortgezet, maar dan als bankwerker bij de Société Métalurgique de Normandie. Met een gat in zijn voorhoofdsbeen, waar zich een metalen staaf in had geboord, ging hij gewoon de volgende dag weer aan het werk.

Een man zonder titel is niet alleen het intrieste verhaal van armoede en uitbuiting, maar ook een zoektocht via heel schaars materiaal naar de vader, een vader die stiller en stiller werd, maar via de vader ook naar zichzelf. De verteller herkent zijn eigen gevoeligheid in zijn vader, zoekt in de gelaatstrekken naar aanknopingspunten voor zijn eigen identiteit. Ook deze verteller is onderdeel geweest van dit uitgebuite gezin, slachtoffer van de woede-uitbarstingen van zijn vader, maar wie kan boos zijn op deze vader, die alleen maar stoïcijns dag in dag uit blijft doorwerken om zijn gezin te onderhouden? Het is onvoorstelbaar hoeveel ellende deze man heeft moeten doorstaan en hoe deze ellende doorwerkt tot in volgende generaties.

Als zijn vader op een dag op de bank wordt gevonden met een leeg doosje antidepressiva, belandt hij in het ziekenhuis en daar vertrouwt hij zijn zoon toe waar het verdriet vandaan kwam:

[…] de oorlog in Algerije. Hij was gemarteld geweest en vernederd. Ik heb nooit een oorlog meegemaakt. Maar na wat hij vertelde begreep ik dat je er niet volwassen van wordt. Integendeel, oorlog infantiliseert. Een soldaat heeft niet als taak om na te denken. Andere mensen bepalen wat hij doet. En als hij zich verveelt maakt de oorlog iets wreeds in hem wakker waardoor hij de afschuwelijkste dingen gaat doen, als een wreed kind dat daar misschien niet eens plezier aan beleeft maar een morbide nieuwsgierigheid wil stillen. Ja, misschien is dat wat oorlog is, wrede kinderen die zich vervelen en mannen die worden gemarteld als vliegen zonder vleugels.

Een man zonder titel heeft een vergelijkbare boodschap als onze klassieker Max Havelaar, maar dan niet alleen over die overzeese uitbuiting en ongelijkheid, maar juist ook over die in onze directe omgeving. Uitbuiting gaat ons allemaal aan, want waar de een overvloedig te eten heeft, wordt de ander uitgebuit, en die ander, dat is net zo goed een vader, een moeder, een kind. Wat is er eigenlijk veranderd sinds de kleine Mohand-Saïd met honden vocht om een beetje eten, lijkt Le Clerc te willen zeggen, en stel je de loyaliteit van kinderen voor, tegenover hun uitgebuite vader. De subtiele vormgeving door Vleugels van dit schrijnende relaas is zo waardig: haast sprakeloos, in losse woorden, valt deze man zonder titel uit elkaar op het omslag en onderaan is daar het kruisje: op al zijn belangrijke documenten, de trotse handtekening van de analfabeet Mohand-Saïd, en voorletter van de schuilnaam van zijn zoon: Xavier Le Clerc, een schuilnaam tegen het racisme dat er ook nu nog steeds voor zorgt dat mensen met achternamen als Aït-Taleb zelden als eersten worden uitgenodigd voor een fatsoenlijk sollicitatiegesprek.

Dietske Geerlings

Xavier Le Clerc – Een man zonder titel. Vertaald door Eva Wissenburg. Vleugels, Bleiswijk, Amsterdam. 120 blz. € 23,95.

Te koop bij de betere boekhandel of direct bij de uitgever.