Twee palen in de grond

Van Wim Brands (1959) verscheen onlangs, vijf jaar na Ruimtevaart (2005), een nieuwe bundel bij uitgeverij Nieuw Amsterdam: Neem me mee, zei de hond (zie hier een bespreking). Een interview na vijfentwintig jaar dichterschap: ‘Ook als ik hemelwaarts probeer te gaan sta ik met beide benen op de grond.’

Je laat je in je nieuwe bundel openlijk (‘vrij naar’) inspireren door andere dichters. Kun je vertellen wanneer je het gedicht van Robert Lax – in jouw vertaling het titelgedicht van je bundel – voor het eerst las, en waarom het zo’n centrale plaats in jouw bundel heeft gekregen?

‘Dat gedicht van Robert Lax las ik jaren geleden voor het eerst, en telkens als het weer opdook dacht ik: wat een mooi gedicht is het toch, maar wat staat daar eigenlijk? Ik zou het niet weten, ik weet wel dat de karigheid van de taal mij aanspreekt. Zo wil ik dichten. Dat je twee palen in de grond slaat, en zie: een gebouw. Vooral Amerikanen zijn daar goed in. Denk aan William Carlos Williams, George Oppen, Robert Creeley.’

In de bespreking suggereerde ik dat jouw poëzie de indruk wekt alledaagsheid door te willen lichten. Wat is het, wat je in je gedichten wilt onderzoeken?
‘Ik weet niet wat ik wil onderzoeken, ik weet alleen dat er beelden zijn die me treffen. Of ik vang zinnen op die blijven rondzoemen.
Zo vertelde iemand me gisteren een mooi verhaal naar aanleiding van het boek dat Greil Marcus schreef over Van Morrison. When that rough God goes riding heet het. Op een dag verschijnt Morrison tijdens een repetitie in kleren waarvoor een zwerver zich niet zou schamen. Zo moet je vanavond ook op het toneel verschijnen zegt een andere muzikant. Die avond gaat Morrison gekleed in een te krap, te paars pak. En speelt de sterren van de hemel.
Het zou een gedicht van mij kunnen zijn, maar wat het vertelt, wat het betekent, wat het wil onderzoeken?’
In de reeks ‘Open stad’ komt de dakloze Jeffrey voor. Hij zegt ’s nachts in een telefooncel gebeld te worden door de doden, die verhalen vertellen die hem troosten. Is dat eigenlijk wat het is, een gedicht, een beeld of verhaal dat je treft, een onverwachte interventie?
‘Deze onverwachte interventie – de doden die je troosten – kwam in me op terwijl ik me zat te vervelen. Verveling is goed, het woord zegt het al. Opeens werd het begrip troosten groter dan ik voor mogelijk had gehouden.’
Neem me mee, zei de hond is je zevende bundel sinds je debuut, Inslag (1985). Wat is er veranderd in vijfentwintig jaar dichterschap – als er iets veranderd is?
‘Ik heb het idee dat ik als dichter steviger met beide benen op de grond sta sinds mijn debuut, ook als ik hemelwaarts probeer te gaan, wat nogal eens gebeurt in mijn laatste bundel.
Ik kan beter schrappen. Dat vind ik ook mooi werk, schrappen. Ik heb veel teksten van Beckett gelezen – hij is daarin een grootmeester. Net zolang doorgaan tot je hebt wat de Duitser noemt ‘das gewisse Etwas’.
Tegelijkertijd heb ik nu toch al zoveel bundels geschreven dat ik zonder schroom achterom kan kijken en vaststellen dat ik eigenlijk niet zoveel ben veranderd. Er is geen breuk. In mijn eerste bundel staat zelfs een gedicht over iemand die niet wil dwepen met de maan maar liever in de weerspiegeling duikt omdat die maan dan niet hetzelfde blijft. Dat is – hoewel ik het toentertijd veel te romantisch verwoordde- een programmatisch gedicht.’

Je noemt het: de dood is alom vertegenwoordigd in de nieuwe bundel. Niet rouwend, maar als feitelijke constatering, als fascinatie lijkt het soms haast. In Ruimtevaart was dat veel minder het geval (uitgezonderd van bv. ‘Stoet’). Kun je zeggen waar dat vandaan is gekomen?

‘Het is geen fascinatie. Het overkwam me. Er gingen de afgelopen jaren mensen in mijn omgeving dood die ik graag nog veel langer om me heen had gehad. Maar ik heb het niet voor het zeggen. In die gedichten wel, hoewel ze bijna terloops ontstonden. Het is niet zo dat ik dacht en dan nu de dood.

Laat ik een voorbeeld geven van een gedicht dat overigens in opdracht ontstond, een opdracht van het Nexusinstituut dat ook een mooi tijdschrift uitgeeft waarvoor ze ditmaal een flink aantal kunstenaars strikten met de vraag: schrijf een essay over een kunstwerk dat je ooit diep raakte. Maar ik had even helemaal geen zin om een essay te schrijven, dus ik dacht: ik probeer een klein kunstwerk te maken waarin die geliefde werken van mij voorkwamen. Een gedicht. Ik dacht toen aan het beeld dat de Russische kunstenaar heeft gemaakt voor een Amsterdamse instelling waar mensen met psychische stoornissen terecht kunnen.

Op het gebouw maakte hij een constructie van drie ladders, aan het einde van de laatste ladder staat een man die zijn armen heft, hij wacht op een engel. Er waren protesten. Het leek wel alsof die man zelfmoord pleegde. Maar het is een mooi beeld, sterk, en het ontroert.

Over dat beeld maakte ik een gedicht waarin ik ook twee regels van Auden gebruikte aan het slot. Dus toen had ik twee geliefde kunstwerken in een kort gedicht. Toen ik het afhad besefte ik me – met een schok – en ik lieg niet – dat het over mijn vader gaat die zelfmoord pleegde.’

GEBED VAN EEN ZOON

Ik kijk naar Kabakovs man. Staand
op een ladder, zijn armen ten hemel.

En ik denk: dat ben ik.
Reikend naar mijn verre vader.

Laat dit dan mijn gebed zijn:

If equal affection cannot be,
let the more loving one be me.

Jurre van den Berg

Wim Brands – Neem me mee, zei de hond. Nieuw Amsterdam. € 10,-.