Detective

‘Vanochtend werd ik het me plotseling bewust: ik ben verliefd. Wat de doorslag gaf: het kussen van haar ochtendbek vind ik lekker, terwijl ik normaliter gruw van wat Du Perron “de sterke kus der ongewassen tanden” noemde.’ Dat schreef ik op pagina 23 van mijn roman Geen zomer meer (Uitgeverij Passage, Groningen 2003).

Dat E. du Perron de morgenzoen zo noemde, ontleende ik aan een stukje van Carmiggelt. Het betreffende verhaal kan ik zo snel niet vinden – maar het bestaat, dat is zeker. Waaraan ontleende Carmiggelt de uitspraak van Du Perron? Die vraag houdt me al jaren bezig, en omdat ik vond dat het raadsel nu maar eens moest worden opgelost, stuurde ik een mailtje aan het E. du Perron Genootschap. Vrijwel per omgaande kreeg ik antwoord van Corinna van Schendel, secretaresse van het genootschap: mijn mail was doorgestuurd aan Kees Snoek, biograaf van Du Perron en voorzitter van het EdPG. Binnen een kwartier had ik een bericht van Kees Snoek in de inbox: ‘Ik zou werkelijk niet weten waar Du Perron dit heeft geschreven. Het citaat komt mij onbekend voor!’

Zou Carmiggelt het dan hebben opgetekend uit de mond van Du Perron? Nog een mailtje naar Kees Snoek: ‘Ik ben, o schande!, niet in het bezit van uw Du Perron-biografie, en kan het derhalve niet ter plekke naslaan – reden om u de vraag te mailen: weet u of Du Perron en Carmiggelt elkaar ooit hebben ontmoet? Ze zijn elkaar vast wel eens tegengekomen, maar ik bedoel eigenlijk of ze ook “echt” contact hadden.’

Per omgaande: ‘Het lijkt me sterk dat Du Perron en Carmiggelt elkaar ooit zouden hebben ontmoet, want DP stierf op 14 mei 1940, toen Carmiggelt nog niet bekend was. Eind 1939, begin 1940 had DP wel omgang met enkele jongere letterkundigen zoals Adriaan van der Veen, Pierre Dubois en Max Nord. Als Carmiggelt ook in hun kring verkeerd had, zou een terloopse ontmoeting niet zijn uitgesloten! Maar ik denk dat hij gewoon een bewonderaar was die daarvan na de oorlog getuigde.’

Zou Carmiggelt het dan uit zijn duim gezogen hebben? Dat vind ik niks voor hem, en dus de Carmiggelt-biografie van Henk van Gelder ter hand genomen. Geen ontmoeting tussen de beide schrijvers. Wel de volgende anekdote: ‘toen Max Nord als beginnend journalist bij Het Vaderland aan zijn collega Adriaan van der Veen vroeg om een karakterschets van de beroepsgroep der journalisten, kreeg hij als antwoord: ‘Het zijn allemaal klootzakken, maar er is één aardige bij: Simon Carmiggelt.”’ (p. 56) In december 1938 maken Max Nord en Simon Carmiggelt kennis; het is het begin van een langdurige vriendschap.

Conclusie: als Carmiggelt de formulering ‘de sterke kus der ongewassen tanden’ toeschrijft aan Du Perron, dan doet hij dat dus niet omdat hij hem gelezen heeft in een door Du Perron gepubliceerd werk van letterkunde, noch omdat hij Du Perron ooit ontmoette. Dat concludeer ik uit de mails van Kees Snoek en de biografie van Henk van Gelder. Ik acht het waarschijnlijk dat Simon Carmiggelt de uitspraak van Eddy du Perron optekende uit de mond van Max Nord – maar ik geef mijn oplossing van het raadsel graag cadeau voor een betere.

Karel ten Haaf

Henk van Gelder – Carmiggelt. Het levensverhaal (Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1999)

Kees Snoek – E. du Perron. Het leven van een smalle mens (Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2005)