Poet Rutger Kopland in the shadow

Het onvermijdelijke gebeurt wanneer Rutger Kopland in november 2008 in boekhandel Van der Velde in Leeuwarden voorleest en het publiek vraagt of er nog verzoeknummers zijn. Een gedistingeerde heer staat op, schraapt zijn keel en vraagt of hij ‘Jonge sla’ wil voorlezen. De dichter reageert een beetje narrig. Hij heeft honderden prachtige gedichten geschreven en dan vragen ze hem weer naar dat gedicht, dat gedicht dat hij al honderden keren heeft voorgelezen. Dat gedicht dat geparodieerd is, bespot is zelfs. Verstript is. Dat gedicht waar hij een hele essaybundel over heeft geschreven (over het vertalen ervan). Dat gedicht dat al op posters, tassen, servetten, onderzetters, nagelvijlen, beitels, kanariekooien is afgebeeld. Dat gedicht dat in elke bloemlezing, in elk schoolboek terugkomt. De dichter slikt zijn weerzin weg en leest het gedicht toch nog een keer voor.

Het is niet veel dichters gegeven om bij leven te weten dat ze klassieke gedichten hebben geschreven. Niet gedichten die door een handjevol kenners geciteerd kunnen worden, maar gedichten die door bijna iedere poëzielezer gekend worden. Kopland schreef naast ‘Jonge sla’ ook ‘Weggaan’, ‘Onder het vee’, ‘Johnson Brothers LTD’, ‘Onder de appelboom’, ‘Vertrek van dochters’. Gedichten die al canoniek waren op het moment van publicatie. Ik denk dat dat komt omdat hij, als geen andere dichter, mensen wist te ontroeren. Ontroering is een vies woord in de poëzie. Onder collega’s is Kopland wel een geridiculiseerd vanwege die ontroering, maar juist in het vermogen om mensen via zijn woorden te ontroeren, onderscheidde Kopland zich van heel veel collega-dichters die zich verstoppen achter taalbouwsels en sarcasme.

Het nadeel van klassiekers binnen je oeuvre is dat men de rest van je werk niet meer ziet. De zanger die in de herfst van zijn carrière nog steeds gevraagd wordt om de hits uit zijn jeugd te zingen, krijgt onherroepelijks iets meelijkwekends. Daarom een gedicht uit de bundel Een man in de tuin (2004) dat ik ontroerend vind en dat daarnaast technisch knap in elkaar zit. ‘Het anatomisch verslag’ heeft een anekdotische basis. De ik-figuur, waarschijnlijk de dichter zelf, want hij refereert aan zijn eigen wetenschappelijk kennis, krijgt een verslag van de patholoog-anatoom over zijn moeder. Hij leest het, wandelt in het landschap dat zij gezien moet hebben. Hij kent de medische termen die niet de leegte kunnen beschrijven die zijn moeder ervaren moet hebben. Kopland probeert het wel, maar ook hij kan, in dit gedicht, die wereld niet navertellen, ‘in mijn hoofd een leegte niet te beschrijven’, terwijl hij dat toch zojuist gedaan heeft. Juist die paradox zorgt voor ontroering.

Het anatomisch verslag

Ik zat te kijken naar het sterven

van mijn moeder, haar gezicht was al leeg

maar ze ademde nog – ga toch dacht ik, verlaat

in godsnaam dat lichaam – en ze ging

ik geloof niet dat zij de laatste jaren wist

wie wij waren: mijn moeder, haar zoon

ik lees het verslag van de patholoog-anatoom

in patiëntes hersenen trof hij bij dit beeld

gebruikelijke afwijkingen aan

hij beschrijft uitvoerig en zorgvuldig hoe hij

met mes en microscoop door haar hersenen

is gewandeld en wat hij tegenkwam

ik wandel mee, ik ken het landschap uit het handboek

cortex, thalamus, limbische gebieden

en zie de verwoestingen

in deze verlaten wereld heeft ze gewoond

en ook ik woonde hier

ik moet wegkijken van het verslag

in mijn hoofd een leegte niet te beschrijven

alsof ook ik mijn lichaam had verlaten

Wie het gedicht een paar keer leest, kan volgens mij niet anders dan concluderen dat elk woord goed gekozen is. Dit is een gedicht vol spiegelingen en herhalingen, een gedicht waar je van een emotionele uitroep ‘verlaat / in godsnaam dat lichaam’ naar een droge opsomming van neurologische vaktermen gaat en toch weer eindigt bij het woord ‘verlaten’. Ik houd meer van dit gedicht dan van ‘Jonge sla’.

Humor

Ik heb Rutger Kopland een paar keer geïnterviewd en samen met Hans Sprakel heb ik een kleine documentaire over hem gemaakt (waarbij de credits vooral naar Hans Sprakel moeten gaan). Die documentaire vond hij erg mooi en hij was daarna altijd bereidwillig om mee te werken aan projecten. Hij had al het ultieme Groningen-gedicht gemaakt (‘In Groningen’), maar voor de poëtische wandelingen Poëtisch Groningen en Poëtisch Academisch Groningen stond hij toch nieuwe gedichten af. Voor de eerste wandeling had hij een gedicht bijgedragen over zijn oude werkgever, de universiteit van Groningen. De voorlichters hadden een slogan bedacht die hij bespottelijk vond. Zijn ironische commentaar stond in het gedicht ‘Broerplein’.

aan dit plein wordt volgens de folders

‘gewerkt aan de grenzen van het weten’

dat betekent dat de waarheid

moet worden gezocht voorbij

waar zij ophoudt

het is niet gemakkelijk om te begrijpen

maar het kan dus – in Groningen

In een gesprek heb ik wel eens aangeroerd dat bijna nooit iemand schreef over de humor in zijn poëzie. Dat was hij met me eens. Er zijn in elke bundel wel gedichten aan te wijzen waaruit zijn ironie blijkt (‘Over het verlangen naar een sigaret‘ bijvoorbeeld). Soms zijn de teksten uiterst cabaretesk. Het gedicht ‘Bericht van het eiland Chaos’ uit Tot het ons loslaat (1997) heeft de vorm van een brief of ansichtkaart (een geliefde vorm in het oeuvre van Kopland).

Bericht van het eiland Chaos

Hoe lang zijn we hier nu al, vrienden,

het was ooit bedoeld als vakantie,

maar wat het nu is –

We zagen de folder: Chaos, dames en heren,

Uw eiland; de glanzende foto’s,

de helblauwe Chaotische baai,

het krijtwitte vissersdorp Krisis.

We lazen dat het eiland wordt geprezen

om zijn zeer diepe rust,

de laatste bewoners worden zelfs

gelukkig genoemd onder hun plataan.

Wij dachten dat het een grap was

en gingen er heen, maar of het zo is –

we zitten op de kade

iedere dag

en aan onze voeten ligt een van de honden

iedere dag, bang dat wij weggaan.

Wij zien hoe de Hagia Katastrophi

daar voor anker ligt, langzaam

helemaal wordt bescheten door de meeuwen,

ligt te wachten op passagiers.

Hoe lang al, onze geschiedenis wordt

hoe langer hoe vreemder.

Mocht dit bericht jullie ooit bereiken

of mocht dit niet zo zijn.

Lezer

Het zou mooi zijn als de gedichten van Kopland weer met een fris oog gelezen zouden worden. Dat de klassiekers uit zijn oeuvre niet het zicht bederven op de rest van zijn werk. Volgens mij zie je dan hoe zorgvuldig hij te werk ging. Behalve een zorgvuldig schrijver was hij ook een zorgvuldig lezer. Dat blijkt vooral uit Mooi, maar dat is het woord niet, een bundeling ‘geschreven gesprekken’. In een reeks lezingen aan de universiteit van Groningen besprak Kopland steeds een gedicht van een door hem bewonderde collega (Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints) en het mooie was dat de dichters eveneens een lezing gaven als antwoord. Je ziet Kopland elk woord omdraaien en proeven, het gedicht aftastend op zijn kracht. In een lezing over het werk van Herman de Coninck verwoordt hij de essentie van zijn eigen poëzie-opvatting

Poëzie laat ons onze illusies zien en breekt ze af. Poëzie vertelt ons dat wij de wereld ooit hebben gekend toen wij er nog niet waren en haar pas weer zullen kennen als we er niet meer zijn. Dat is het schrijnendste protest tegen de vanzelfsprekende wereld van alledag. Er is geen troost en dat is troost.

En zo eindigen we toch weer met een paradox.

Coen Peppelenbos