‘We moeten door’

Je zou over de poëzie van F. Starik kunnen zeggen dat ze eenduidig en gemakkelijk te begrijpen is. Veel gedichten in Door, de nieuwe bundel zijn kaal en beknopt en lijken niet meer te zijn dan een opgeschreven anekdote. Maar Starik weet de gedachten en gebeurtenissen zo dwingend te verwoorden, dat de bundel in zijn geheel iets wanhopigs krijgt. Kleine gebeurtenissen zijn bij Starik niet per se mooi of ontroerend, maar alles wat er is en dat moet beschreven worden: ‘Gras overwoekert de wereld./ Overal steekt het de kop op kijk maar tussen de tegels.’

In Bestemming bereikt ziet de dichter in de vensterbank van de moeder spulletjes, prullaria staan: ‘Een stuk speksteen in de vorm van een hond of een poes,/ het talent van de beeldsnijder voldeed niet/ om dit met zekerheid te zeggen,/ misschien ook werd het gezicht te vaak gepoetst.’ Maar wat hem vooral opvalt is ‘Een mannetje van gebogen staaldraad op een sokkel,/op de plek van zijn handen twee stalen bollen:/ geef je hem een zetje, blijft hij heel lang schommelen./ Waar zou het mannetje heen willen hollen?’ Starik laat niet zozeer veel gebeuren, maar suggereert treurigstemmende gelijkenissen.

Halverwege wordt de bundel zwaarder. Aftakeling, schaamte, mislukkingen en eenzaamheid – hij lijkt ze bijna achteloos te beschrijven. Dat levert degelijke gedichten die mooi ‘af’ zijn en een droeve of spottende ondertoon hebben: we moeten door, niet te lang getreurd. Als hij zit te kijken naar Six Feet Under en daar sentimenteel van wordt, weet hij dat zo te beschrijven dat het sentiment blijft bestaan en tegelijk ridicuul wordt: (…) en keek en keek/ in een zich langzaam uitbreidende kring van tissues,/ morstabak, volgerookte asbak, glazen en flessen: alles om te verdwijnen in levens, niet het mijne (…). Het is niet alleen kommer en kwel, Starik kan ook erg komisch (soms ook opzichtig flauw zoals in het Nawoord) zijn: in Mantel der liefde: heden heb ik Jezus van het kruis genomen. /Dat gehang./ Hij was het zelf ook moe.’ Of over de Vijftiger Schierbeek:

Ik heb Bert Schierbeek nog gekend.
Nu ja gekend, gezien, toen hij nog leefde.
Festival. Ik heb hem wel eens een hand gegeven
maar geloofde niet dat hij een echte dichter was
met zijn goudgerande bril, zijn mannenpak, zijn das.
Een man met een Mercedes, een directeur.
De eksperimentelen. Zo sgreven ze dat.

Door zit vol prachtige beelden: hoe zij die naast hem slaapt als een telefoon op trilstand klinkt. En hoe de dichter zichzelf in de spiegel bekijkt en overdenkt wat er van hem en van zijn lichaam is geworden: ‘Je spuwt het tandpastaschuim uit, / spoelt je aanslagresten door het afvoerputje, /het is tenminste even schoon geweest/ tussen twee stilten luid.’ Ondanks alles: de ouderdom, slijtage, verveling, we moeten door. En als het kan met een grimlach. Laconieke gedichten die dankzij hun terloopsheid een definitieve toon hebben en je verwonderd achterlaten met de vraag waarom en waarheen we altijd ‘door’ moeten.

Rieuwert Krol

F. Starik – Door. Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 104 blz. € 19,95.