In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 22: God en goden.

Doovende wereld van doovende goden…

Direct na het voltooien van De boeken der kleine zielen schreef Couperus twee lange verhalen, die gebundeld werden onder de titel God en goden (1903). Beide verhalen zijn evocaties, waarin Couperus zich niet bekommerd om psychologie of realisme en een mythische wereld probeert op te roepen. ‘Jahve’ gaat over de oorsprong van de wereld, waarbij er eigenlijk al direct iets mis gaat. Jahve wordt geschapen door Adem, een daad waar laatstgenoemde vrijwel onmiddellijk spijt van krijgt omdat Jahve verder gaat met de schepping. Overal ontstaan zonnen, waar eerst engelen en later mensen (door Couperus ‘deugden’ genoemd) leven. In deze kosmos ontstaat ruzie door het hoogmoedige gedrag van Jahve, die meent dat hij de enige God is en geen collega-goden kan accepteren. Uiteindelijk buigt hij het hoofd voor het ‘goddelijk Geheim’ waarmee alles begonnen is, om vergeving te vragen ‘en zoo vergeeft wat ik schiep, en alle goden als mij vergeeft (…).’

Ook ‘De zonen der zon’ gaat over de schepping van de wereld, die door hoogmoed van de goden in gevaar komt. Dit verhaal draait om Helios, de god van de zon en zijn ‘getaande broeder’ Lucifer. In de loop van de eeuwen dooft langzaam de zon, ontstaat de ijstijd en beginnen de seizoenen zich te manifesteren. Ook hier zoiets als verlies van puurheid: de goden negeren waarschuwingen en luisteren niet naar wijze raad, waardoor bijvoorbeeld begeerte naar goud en seks ontstaat. Een grote rol is weggelegd voor Hoop, die zich manifesteert als Lente en altijd weer bloemen laat groeien, ook aan de rand van uitgedoofde vulkanen.

Couperus was geweldig trots op deze verhalen, ‘De zonen der zon’ rekende hij tot ‘mijn liefste scheppingen’. Het is eerlijk gezegd onmogelijk dit oordeel te begrijpen. God en goden is praktisch onleesbaar, niet zozeer omdat het pure woordkunst zou zijn, maar eenvoudig weg omdat het zo dor en ongeïnspireerd geschreven is. Hoe ingewikkeld of uitvoerig ook, altijd voegde Couperus met zijn taal aan zijn werk een extra dimensie toe. God en goden is daarentegen een aaneenschakeling van steriele zinnen, die maar heel zelden geïnspireerd zijn. De opening van ‘Jahve’ laat goed zien dat Couperus dit keer helemaal niet trefzeker schrijft.

Het was de staâge nacht, waarin sluimerden de stille eeuwen – nog niet zijnde in den nacht, die al was; alléen waren de ruimte en de eeuwigheid: nacht was ruimte, en eeuwigheid der trage stille tijden sluimering, en wèl was er niets dan de vèrstrekkingen der tijd-eeuwige leêgte, – eeuwigheid overgoddelijk, en overgoddelijk ruimte, beide geboren uit zich: begin, dat nooit was begonnen; ruimte, die noch hier noch ginds begon; eeuwigheid, die nòch eerste eeuw telde, noch laatste eeuw óoit tellen zoû: zóo ver beiden – hièr als daàr: de duizelende onbegrijpelijkheid voor eerste goden en allerlaatste menschen.

Dit onmogelijke en onmachtige proza is waarschijnlijk alleen genietbaar als de lezer dronken is (maar dat heb ik niet getest). Deze zinnen zouden Couperus nog te vergeven zijn als de verhalen boeiend of verrassend waren, maar dat is eerlijk gezegd ook niet het geval. Enkele beschrijvingen hebben zelfs iets amateuristisch.

Zie, mijn engelen weven hun wegen als een glinsterweb door het heelal! Zij zijn gehoorzaam en goed, al mijn kinderen! Nu stuwen zij hun zonnen voort, en zij berekenen de zuivere stelselen; in volkomen samenzweving en – wenteling regelen zij de beweging der sterren, die hunne handen zaaiden rondom. Een glans van geluk licht over hun oogen en lippen, o mijn glimlachende, schoone kinderen.

Sommige lezers hebben uit deze twee verhalen de levensopvatting van Couperus kunnen destilleren. Zij wijzen dan op het noodlot dat in de vorm van een ‘wiel’ zich uitbreidt over alle zonnestelsels. ‘Het breidde zich uit door het ruim, en zoo ruimte-groot welfde het Wiel, dat in zijn cirkel van wenteling het geheel de Ruimte omvatte, als of het Ruim rond werd.’ Misschien klopt hun theorie, maar feit blijft dat Couperus in deze twee verhalen zo obscuur schrijft dat er feitelijk elke theorie mee verklaard zou kunnen worden.

Moe van het realisme en de kleine wederwaardigheden van de kleine zielen, verlangde Couperus ongetwijfeld naar de onbegrensde mogelijkheden van het heelal. Hij wilde zich ‘dompelen in schittering van stijl’, maar God en goden is door die sterke behoefte te schitteren doods. Het boek krijgt paradoxaal genoeg weer (eventjes) spanning als Couperus – op het einde van ‘De zonen der zon’ – over gewone ‘aardlingen’ schrijft.

Doeke Sijens

Louis Couperus – God en goden. L.J. Veen, Amsterdam, 1989 (oorspronkelijke uitgave L.J. Veen, Amsterdam, 1903) 136 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)