In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 50: Ongepubliceerd werk.

Wat er nog in de kast lag

We hebben het, met een eindsprint, gehaald: nummer 50 van de Volledige werken. En we gaan er niet uit met een knal, maar met een losse flodder, want het Ongepubliceerd werk is aardig voor Couperusgekkies, maar voor anderen niet echt een deel dat je gelezen moet hebben voordat je sterft.

Ook dit deel is, net als het vorige, een ratjetoe aan teksten. Twee vertalingen van toneelstukken van tijdgenoten nemen de meeste ruimte in beslag. Couperus maakte een eigen versie van Caezar en Cleopatra (1911) van G. Bernard Shaw en die keuze is nog wel te begrijpen gezien de voorliefde voor keizers, het hofleven en de intriges die daarbij horen. De uitvoering door het Nederlandsch Tooneel kon volgens biograaf Bastet niet op heel veel bijval rekenen:

Louis Bouwmeester was volgens André de Ridder te oud, te weinig sceptisch en vooral te weinig romantisch voor de Caesarfiguur van Shaw, terwijl volgens Top Naeff de rol van Cleopatra door Greta Lobo-Braakensiek niet lenig, pervers en koket genoeg werd vertolkt.

Het andere toneelstuk, Kantekleer, een metrische vertaling van Chantecler (1910) van Edmond Rostand is zelfs nooit uitgevoerd. Het speelt zich af op een hoenderhof en de hoofdpersonen zijn dieren. Dat Couperus het metrum van Rostand behouden heeft is te prijzen, maar de toneeltekst die bij Caezar en Cleopatra nog vrij natuurlijk is, wordt hier behoorlijk gekunsteld. Niet echt een lekker bekkende tekst:

Ik kraai nooit eer ik met mijn achttal krallen
De plek vond, waar, na wèg het grint gekrabbeld
En ’t gras te hebben uitgegraafd, ik diep
Sta in malschen en zwarten aardegrond.
Dàn klater ‘k uit en dàt is reeds de helft,
Fazante-hen, van mijn geheim; ’t geheim
Van mijn gezang, dat nièt is een gezang
Van kunst en kunstiglijk gezocht, maar dat
Mij zoo natuur schenkt als geboortegrond,
Die mij dóor dringt met ’t innig merg van mijn
Natuurkunst. ’t Uur, dat mij dat merg door dringt,
’t Uur, dat ‘k mij geniaal, beg’nadigd voel,
Is ’t uur van ’t ochtendkrieken en aarzlend
Dage’ begin…Dan trilt het al rondom,
Ontwakende, bladeren, stenglen en
Dan tril ik mede en voel mijn levensdoel
En mijn noodzaaklijkheid: dàn buig ik mij
Nog méer acht’rover tot trompet, tot horen,
Vol hel geschal; dan ruischt door mij de ‘Aarde’
Als door een schulp hel. Dan herschep ik mij
Van hofsteêhaan heraut, geheiligden
Oproeper, door wiens hellen kreet de Wereld
Roept tot den Hemel!

Na de toneelstukken komt nog wat varia: een langdradig stuk over een Japans huwelijk, twee toasten en een toespraak in het Engels toen Couperus werd gefêteerd in Londen waarin hij zijn boeken opvoert als zijn kinderen. Kinderen die ook nog terugpraten naar hun schepper.

We have always remarked with a certain jealousy that you love only your last book, your new-born child, your Benjamin, as you now are fondest of our youngest brother Iskander, whom you called by the Persian name of Alexander the Great, the hero of your latest and far too highly-valued novel. Father, you are sometimes most unjust to us.

Na deze ongepubliceerde werken komen nog enkele tientallen bladzijden onvoltooide werken. Bij de meesten denk je: terecht dat hij de pen heeft laten rusten, maar de elf bladzijden van ‘Zijn aangenomen zoon’ laten het begin zien van een interessante psychologische roman. Dr. Eelcoo Eyselius wacht op de thuiskomst van zijn aangenomen zoon, de zoon van een gestorven Italiaansche vriend. De zoon zit, als het verhaal begint, in het leger als huzaar en heeft zijn verlof niet thuis doorgebracht, maar in Londen. We maken kennis met Machteld die Dr. Eelcoo helpt bij zijn werk, want ‘een schrijfmachine heeft Dr. Eelcoo nooit kunnen dulden’. En zo worden binnen enkele bladzijden diverse figuren tot leven gebracht, maar Dr. Eelcoo zit op de laatste bladzijden al zo te somberen dat Couperus waarschijnlijk niet lang met hem opgescheept wilde zitten.

En dat was het. Het boek eindigt met een uitgebreide algemene verantwoording, die ook nog wel wetenswaardigheden bevat. Zo leer je bijvoorbeeld dat Couperus meestal wel de drukproeven corrigeerde (niet altijd heel nauwkeurig), maar dat hij de herdrukken oversloeg. Bij herdrukken zijn woorden en hele zinnen soms aangepast door anderen. Ook leuk om te lezen zijn de prikken die uitgedeeld worden aan de bezorger van de Verzamelde werken uit de jaren vijftig in gemoderniseerde spelling. Die editie ‘schiet ernstig tekort’.

Daardoor is de tekst van de Verzamelde werken op talrijke plaatsen corrupt, is de volgorde van de opgenomen verhalen en feuilletons dikwijls niet in overeenstemming met de chronologie, en zijn de verstrekte bibliografische gegevens van Couperus’ werk onvolledig en ten dele onjuist.

Ook F.L. Bastet ging niet altijd heel precies te werk, zoals bij de samenstelling van de correspondentie tussen uitgever Veen en Couperus:

Op talrijke plaatsen in de brieven zijn wij tot andere lezingen gekomen dan de editie in de serie Achter het boek geeft. Bovendien hebben wij moeten constateren, dat in de gepubliceerde tekst van verschillende brieven woorden, (gedeelten van) zinnen of zelfs hele alinea’s ontbreken.

De vijftig delen van de Volledige werken zijn voor een belangrijk deel tot stand gekomen dankzij H.T.M. van Vliet. Zijn kennis van het werk en leven van Couperus moet gigantisch zijn. Het is wachten op zijn biografie van Louis Couperus. Hij heeft de erfenis van Couperus in ieder geval uitstekend beheerd en doorgegeven. Dan is de lezer weer aan de beurt. Dat hebben wij dit jaar gedaan: Louis Couperus weer gewoon gelezen als moderne lezers. En volgend jaar zijn het weer andere lezers.

Coen Peppelenbos

Louis Couperus – Ongepubliceerd werk. Volledige werken 50. L.J. Veen Amsterdam / Antwerpen, 1996.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)