Ragfijne scènes

Erik Jan Harmens (1970) is in de eerste plaats (uitvoerend) poëet. (En daarnaast sinds het totaal afzweren van de alcohol, fervent hardloper.) Zijn prozawerk heeft de twist van de dichter: de net verschoven werkelijkheid gecombineerd met beeldende intensiteit. In zijn succesroman Hallo muur fileerde hij zichzelf zonder enige terughoudendheid. Het is een grimmig-eerlijk relaas van de wederopstanding van een verslaafde. Recht op het doel af, geen onnodige zijpaden, geen vormtechnische hoogstandjes of gezochte metaforen. Juist de ogenschijnlijk eenvoudige taal raakt de lezer tot in diens diepste krochten. Een ingebakken achteloosheid die lucht in de tekst pompt, zonder dat het een kunstgreep is.

De nuchterheid, het laconieke van hoofdpersoon Paul Pielage in Harmens’ vierde roman Pauwl is ingegeven door zijn autisme. Harmens benadrukt in de verantwoording dat het in tegenstelling tot zijn eerdere teksten een werk van fictie is. (Blijft onwerkelijk dat men dit keer op keer moet onderstrepen. Er staat toch roman op het voorplat.) Maar het komt wel degelijk dicht bij huize Harmens. Zoon Julian is autistisch, heeft meegelezen en waardevolle suggesties gegeven. Het zorgt er opnieuw voor dat de tekst dicht op de huid zit, van de dichter-schrijver én van de lezer.

De bijna vijfendertigjarige Paul, Pol, Pal, Pauwl – afhankelijk van wie hem aanspreekt – woont niet meer thuis bij zijn bijna zestigjarige moeder, maar met een zestal ‘gelijkgestemden’ in de instelling De driemaster. Hij heeft ook nog een twee jaar jongere zuster Danny, die ooit – ‘hij eruit of ik eruit’ – het gezin heeft verlaten. Paul ziet haar nooit meer. Een subtiele verwijzing naar de druk die een bijzonder kind op een thuissituatie kan leggen. Het vat vol liefde dat nodig is, kan een keer leeg raken. De vader van Paul is al achttien jaar dood. Paul constateert dat wanneer ze hem nu zouden opgraven er waarschijnlijk niets meer van hem over is.

Heel even wordt de suggestie gewekt dat de vader bij leven ook niet echt veel kon betekenen voor zijn zoon, zich geen raad wist met hem (en misschien wel met zijn eigen neuroses). Op de vraag van Paul of hij bij hem in de slagerij mocht komen werken, kreeg hij keer op keer hetzelfde antwoord. Pa zou het vragen. Uit het beschreven ochtendritueel van de vader spreekt een zekere dwangmatigheid. Het overhemd, vrijwel onzichtbaar onder de slagersjas, moest minutieus worden gestreken, zijn stropdas werd minstens tien keer opnieuw gestrikt. Dit gaat door merg en been: er was nog geen Wikipedia toen de vader stierf en Paul kon dus niet opzoeken hoe je moest rouwen, hoe er van je verwácht werd dat je rouwde.

Paul luistert nauwgezet naar zijn omgeving. Is zeer gevoelig voor geluid, draagt vaak de oorkappen die hij bij het snoeien op zijn werk bij de plantsoendienst nodig heeft. De mensen lachen hem er weleens om uit, maar ‘hun pesterijen hoort hij gelukkig niet zo hard als in werkelijkheid’. Paul leeft in een cocon en is er zich soms ineens onaangenaam van bewust. Hij heeft nog een redmiddel. Waar hij vroeger alles met zijn tong moest beroeren om weer rustig te worden, volstaat het nu om aan zijn middenhandsbeentjes te likken. Geluid, in de zin van muziek is ook zijn redding, zijn mantra. Wanneer het hem te veel wordt speelt hij, eventueel in zijn hoofd, oude nummers af van Rob de Nijs.

De stem van Paul is consequent tot het einde volgehouden. Dat lijkt logisch, maar vergt wel degelijk discipline en overzicht van de schrijver. Om half zeven worden de bewoners gewekt, Paul zet zijn wekker een uur eerder omdat hij even van de stilte wil genieten, in elk geval de enkele geluiden wil toelaten, wil determineren voordat de dagelijkse kakofonie losbarst.

Wanneer hij de douche aanzet, tikt de waterleiding alsof iemand met een mitrailleur schiet. Paul maait zijn hele omgeving neer, inclusief de soms bloedirritante begeleider Marco. (Iemand die zich eigenlijk van geen kwaad bewust is, weinig inzicht lijkt te hebben in zijn bewoners, maar met onduidelijke antwoorden Paul behoorlijk op scherp kan zetten. Pauls hoofd zit zo vol als een lift waar niemand meer bij kan. Waar iedereen angstvallig zwijgt en vooral niet naar elkaar kijkt, maar hoop haalt uit de display. Mooi!)

Pauls ochtendbloedbad is een spelletje, als hij in het echt iemand iets aan zou doen, zou hij een tweede gele kaart krijgen en De driemaster moeten verlaten. Hier heeft Paul van de nood een deugd gemaakt. Het was te duur om de muur open te breken waarachter zich de waterleidingen bevinden. Lang leve de muur! Een grappige verwijzing naar de vorige roman, die – goed gedoseerd – nog eenmaal voorkomt.

Paul heeft zijn vaste routines, doordenkt zijn handelingen op het dwangmatige af. Praktisch denken tot het uiterste. Hij heeft een fijn oog voor details, iets dat de jachtige doorsneemens allang kwijt lijkt te zijn. Paul neemt de tijd om zich te verwonderen bij een enkel woord. Zijn bed is een twijfelaar. En washandje is, wanneer je het eens nader beschouwt inderdaad komisch, zoals bijna elk woord iets vervreemdends krijgt wanneer je het een keer of tien achter elkaar zegt.

Er is geen speld tussen zijn geheel eigen logica te krijgen. (Een overeenkomst met de insteek van de dichter.) Waarom moeten de prijsjes van de verpakkingen worden gehaald voordat ze kunnen worden gebruikt? Omdat het anders net is alsof het product nog van de winkel is. Alsof je in een tweedehands auto rondrijdt met op het dashboard nog het bordje ‘occasion’, aan de binnenspiegel de kaart met de kilometerstand en de prijs.

Pauls wereldbeschouwing is bloedserieus, de droge humor die het oplevert is onbedoeld. Hij heeft zelf maar nauwelijks door hoe laconiek hij is. Dat maakt het ontroerend, wel op een bitterzoete manier. Harmens schetst een liefdevol beeld van Paul, maar ontziet hem tegelijkertijd niet. Ja, waarom zeggen we eigenlijk niet wat we echt bedoelen, waarom wordt de communicatie zo verpakt dat velen de ware bedoeling niet kunnen lezen?

Paul heeft dat ten dele goed opgepikt. Kopieergedrag om geaccepteerd te worden. Wanneer een van de medebewoners aan zijn kop zeurt over een bepaald soort hagelslag steekt Paul hem niet zijn ogen uit met een van de beslaghaken uit de mixer, maar zegt: ‘Ik zal kijken wat ik voor je kan doen’. Dat is inderdaad eigenlijk hetzelfde zeggen als ‘nee’, maar het klinkt vriendelijker. Communicatie is confusie, eigenlijk voor iedereen, maar op zeker voor iemand met enige vorm van autisme. ‘Dingen zijn niet ingewikkeld, we maken ze ingewikkeld,’ verzucht Paul.

Net als in Hallo muur sijpelt in Pauwl dwars door de tekst de eenzaamheid van de in zichzelf opgesloten mens, fijn impliciet. Het verdriet, het verlangen naar een medemens, naar een thuis, verstopt achter de soms ragfijne scènes. De angsten, de stemmingswisselingen bij Paul zijn misschien wat uitvergroot – net als bij de verslaafde – maar evengoed voor eenieder herkenbaar. Het is het besef dat het moeite kost om maat te houden. Het besef dat alleen heel strikte maatregelen je in toom kunnen houden. Dat is het houvast van de herstellende alcoholist in Hallo muur zowel als van de autist in Pauwl. Je gunt beiden hun plek. Pauwl is opnieuw een goudeerlijke roman van Harmens, maakt het leven van de autist van binnenuit inzichtelijk.

Guus Bauer

Erik Jan Harmens – Pauwl. Lebowksi, Amsterdam. 176 blz. € 19,99.