De wereld van Menno Wigman

Menno Wigman verbleef vanaf oktober 2005 drie maanden in een leeg paviljoen op het terrein van de Willem Arntsz Hoeve, een inrichting in Den Dolder waar Gerrit Achterberg in 1933 enige tijd werd opgenomen. Hij schreef er gedichten, ging er op zoek naar poëzie van de patiënten en hoopte er sporen te vinden van Achterberg. Van het verblijf deed hij verslag in zijn prozadebuut Het gesticht. Gedichten die hij op de Hoeve schreef verschenen in De wereld bij avond, de Gedichtendagbundel van 2006.

Dat Wigman iets met psychiatrische verpleegtehuizen heeft, is terug te voeren op zijn jeugd in Santpoort, dat bij veel Amsterdammers bekend stond als de vestigingsplek van het Provinciaal Ziekenhuis, waar de Randstedelingen naartoe vertrokken ‘als het nacht in hun hoofd werd’ (Hg blz. 38). Het ziekenhuis was toentertijd tamelijk toegankelijk en Wigman beschrijft in Het gesticht hoe hij vele uren in de inrichting doorbracht: ‘Toen ik achttien was woonde ik ‘s zondags wel eens avonddiensten op het terrein bij: ik herinner me een handvol arme donders die, het kwijl uit de mond, psalmen mee zaten te brommen. Een vrouw achter mij leek haast in tongen te zingen, zo traag en zwaar dat ik het er koud van kreeg’ (Hg blz. 38). Wigman wekt de indruk dat hij zich in Den Dolder wel thuis voelt tussen de zonderlingen die hem omringen, aanspreken en achtervolgen. De buitenmaatschappelijke ambiance levert hem in elk geval de inspiratie op voor een aantal gedichten. ‘All poets are mad’, citeert hij Robert Burton aan het eind van zijn logboek (Hg blz. 97).

Interessant is dat hij in het boek voorzichtig laat doorschemeren hoe gedichten bij hem ontstaan. In die gestructureerde verzameling woordassociaties, anekdotes, favoriete gedichten, waarnemingen, persoonlijke herinneringen, microbiografietjes van dichters en andersoortige petites histoires gaan de kiemcellen schuil van verzen uit De wereld bij avond. Soms zijn ze zelfs heel duidelijk zichtbaar. Bijvoorbeeld in ‘Zwembad Den Dolder’ (Dwba blz. 11), wat mij betreft het mooiste gedicht uit de bundel. Als hij de eerste dag van zijn verblijf wordt rondgeleid, krijgt hij van de zakelijk leider te horen dat er één plek is waar hij maar beter niet naartoe kan gaan: het zwembad. De patiënten lozen hun urine in het water en voor je het weet, krijg je afbraakstoffen van allerlei medicijnen binnen. Wigman schrijft: ‘Juist het beeld van een zwembad vol zwakzinnigen riep meteen een gedicht in me op. Misschien paste het wonderwel bij de andere gedichten die ik over een supermarkt, een vuilstort en een reactor schreef.’ (Hg blz. 64). Hij besluit het zwembad op te zoeken om er een kijkje te nemen. Er is niemand aanwezig om hem tegen te houden, geen portier, geen badmeester. Hij wandelt door ‘een witbetegelde, naar chloor en droeve jeugdherinneringen ruikende gang’ (Hg blz. 65) en stuit op een glazen wand met daarachter het zwembad. ‘Ik […] zie een diepgelukkige jongen in het water. Dunne, spitse schouderbladen, een witte ribbenkast en twee felle, nagenoeg extatische ogen. Nirwana, wit nirwana.’ (Hg blz. 65). Later schrijft hij de regels: ‘De mooiste idioot die ik ooit zag / lag op zijn rug een heel heelal te zijn.’ Het zijn twee boeiende, curieuze regels. Ooit iemand tegengekomen die vroeg: ‘Wie is nou de mooiste idioot die je ooit zag?’

Wigmans gedicht doet denken aan de beroemde idioot uit het gedicht van M. Vasalis. Ook bij Vasalis wordt de idioot mooi in het water. En ook bij haar straalt hij een soort wijsheid uit, zoals bij Wigman in de slotregel ‘En wit en scheef en wijs zwom hij. Hij zwom.’ Maar de dichteres laat haar idioot weer ineen schrompelen tot een stumper zo gauw hij uit het water komt. Menno Wigman maakt hem tot een bijna heldhaftige figuur en laat hem in die rol. Hij is niet te begrijpen en ongrijpbaar:

Geen vader kreeg ooit greep op deze pees

die als een kosmonaut het bad door dreef,
geen moeder stookte in zijn vissenkom.

Hier hebben we een onaantastbare kosmonaut die ronddrijft in het heelal dat hij zelf ligt te wezen. Net als die dichter die woonde in zijn eigen gedichten. Are all poets mad indeed?

Meestal liggen de kiemcellen dieper verborgen. Het eerste gedicht in De wereld bij avond heet ‘Tweeduizendzoveel’ (blz. 3). Het bevat de volgende regels:

Zag laatst een leeszaal waar een meisje sliep
en droomde later van bibliotheken

waar ieder boek een boekwerk zat te lezen,
Proust om Lenin, Hitler om Warhol geeuwde.

Juist, geschiedenis; l’histoire se répète, alleen niet op een voorspelbare wijze, en zeker niet in dit gedicht, waarin de geschiedenis een droom wordt en de werkelijkheid een wereld van pixels en een pokerende nieuwsdienst:

Tweeduizendzoveel. Pixels, steeds meer pixels.
De nieuwsdienst pokert met je hoofd.

Geloof niet in vrede, geloof in roem,
de drift waarmee we alles overdoen.

Geschiedenis in het algemeen en de Tweede Wereldoorlog in het bijzonder hebben de dichter in hun greep. Hij vertelt in het logboek van Den Dolder over zijn vreemde fascinaties (vliegdekschepen, luchtaanvallen, diplomaten, eetrecensenten) en dat hij op dat moment een studie maakt van gebombardeerde dierentuinen. Dan ontdekt hij dat tijdens WOII ook Blijdorp gebombardeerd is en dat deze gebeurtenis wel eens de aanleiding geweest zou kunnen zijn voor Paul Rodenko’s uit die dagen stammende dichtregel ‘Kangeroes kijken door venstergaten’. ‘Terwijl ik opeens vastbesloten ben een gedicht over belaagde dierentuinen te maken, vraag ik me af of er eigenlijk wel iets aan Rodenko’s ‘Bommen’ valt toe te voegen. ‘Een vrouw passeert / De echo raapt gehaast / haar stappen op’ – zoiets willen we allemaal wel schrijven.’ (Hg blz. 25). Maar Wigman gaat toch aan de slag en voltooit enige weken later een gedicht met de Duitstalige titel ‘Tiergarten’ (Dwba blz. 8). De eerste strofe roept een spookachtige scène op:

Stof, roet, stormvuur. Het apenhuis in puin.
Verbrande panters. Zebra’s zonder huid.
Diep onder rokend gruis
hemelt een olifant, een hert hinkt weg
en op het kerkdak hekst een condor rond.

Over dichters in het algemeen schrijft Wigman in Het gesticht: ‘Het gaat er niet om of ze zich in welluidende zinnen tot een ander kunnen wenden, het gaat erom dat ze tot in hun diepste vezels bezeten kunnen zijn van de klank en suggesties van één enkele zin, één enkel woord.’ (blz. 71). En vervolgens over zichzelf: ‘Is dat ook de reden waarom ik gedichten schrijf? Dacht het niet. Poëzie is wel iets meer dan een autistisch spelletje met klanken. De beste poëzie, dat heb ik altijd gevonden, heeft altijd iets universeels én subversiefs. Het liefst zou ik gedichten schrijven die zich als een stiletto in het hart van de lezer omdraaien.’ (blz. 71). Een aantal bladzijden verder maakt hij zonder omhaal duidelijk wat hij niet wil: ‘Mijn gelukkigste dag in 2003? Toen ik hoorde dat Ilja Leonard Pfeijffer een krampachtig modieus, opgeruimd onzinnig, zeg maar volstrekt abject gedicht van mijn alter ego *** in zijn literaire tijdschrift De Revisor wilde plaatsen. Ook vorig jaar plaatste men weer zo’n heerlijk Astrid-Lampe-appel-bos-kutje-knol-drop-kapok-Pfeijffer-vlam-dram-pijpen-dochtgedicht.’ (blz. 78). Het is waargebeurd: om aan te kunnen tonen dat veel poëzieredacteurs niet weten waar ze mee bezig zijn, schrijft Menno Wigman onder pseudoniem zo nu en dan ‘moderne’ gedichten, waarvan hij zeker weet dat het flauwekulgedichten zijn, maar die desondanks in de meest prestigieuze literaire bladen worden opgenomen.

Ten slotte vindt Wigman op zijn speurtocht naar poëzie van de patiënten op de Hoeve weinig dat hem echt kan bekoren. Alle dichters mogen dan gek zijn, slechts enkele gekken hier zijn dichter, zo blijkt. Een paar teksten neemt hij op in zijn logboek, zoals een gedicht (Hg blz. 86) uit De gekkenkrant van 1976 met daarin de regels:

Des avonds wurgde ik de tuinslang
met een elastiek
ik kuste de brakende huismus
stopte de wandluizen in mijn warme bed
ik gaf de benen vlo een hand
zei de gootsteenrups welterusten

Ook de queeste naar sporen van Gerrit Achterberg loopt op een lichte teleurstelling uit. De wapengevaarlijke dichter blijkt in 1933 slechts tweeënhalve week op de Willem Arntsz Hoeve opgenomen te zijn geweest. Wigman citeert Roel Houwink, destijds Achterbergs steun en toeverlaat: ‘Gerrit zat daar dag en nacht te midden van alle mogelijke gekken, zal ik maar zeggen. Als hij een boek wilde lezen, werd het hem afgepakt; als hij met een medeslachtoffer wilde schaken, gooide iemand de stukken van tafel.’ (Hg blz. 95).

En passant heeft Wigman het in Het gesticht ook nog over honderdvijftig papegaaien in het Vondelpark, de laatste woorden van Edith Sitwell, de manische Peter Moog, punk en punkers en dan met name Willie, het broekje van Ria Kuyken, de laatste woorden van Vincent van Gogh en nog veel meer interessants en belangwekkends dat hem tijdens zijn verblijf op de Hoeve bezighield. Dat maakt het logboek zeer lezenswaardig. Maar het voornaamste resultaat van zijn writer-in-residence-avontuur is wat mij betreft zijn bundel De wereld bij avond, waarmee zijn poëtische oeuvre toch weer een beetje is uitgebreid. ‘In mei ben ik gevraagd de Gedichtendagbundel voor 2006 te schrijven […] De bundel moet tien gedichten bevatten, wat betekent dat ik in nog geen acht maanden tien ‘volwaardige’ gedichten moet zien te schrijven. Ik kan me voorstellen dat een dichter die elke week een nieuw gedicht tevoorschijn tovert de hemel te rijk zou zijn, mij is het een kruisdraging.’ (Hg blz. 14). Kruisdraging of niet, volwaardig zijn ze.

Ronald Ohlsen

Menno Wigman – Het gesticht. Drie maanden Den Dolder. Prometheus, Amsterdam. 104 blz. €19,95.
Menno Wigman – De wereld bij avond. Alleen antiquarisch te verkrijgen.

Deze recensie verscheen eerder op 2 oktober 2007 op de weblog Poëzierapport