Dromerig naar buiten staren in de beschutting van een witregel

De grote Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges zei dat hij niet wist of hij een grote schrijver was, maar noemde zichzelf wel een uitstekende lezer, of alleszins een gevoelige en dankbare lezer. Menno Wigman beweerde dan weer dat niemand ooit een lezenswaardig gedicht op papier heeft gezet zonder zich eerst te verdiepen in andere poëzie. Schrijvers die zeggen dat ze niet lezen, vallen in twee categorieën: ofwel liegen ze – denk aan Harry Mulisch’ bekende uitspraak ‘ik ben een schrijver, geen lezer’ – ofwel deugen ze niet.

Schrijver Daniël Rovers (1975) is gelukkig wel een lezer, in die mate zelfs dat hij zijn leeservaringen heeft verwerkt in ‘een leesautobiografie’, getiteld Bakvis. Een boek over boeken dus, erg meta, maar daarom niet minder interessant. Uitgangspunt is  dat iemand wordt gevormd door zijn lectuur, die niet minder belangrijk is dan wat hij werkelijk ‘meemaakt’. Een mens hoeft niet te kiezen tussen lezen en leven, want lezen is leven.

Aanvankelijk lijkt het alsof Rovers zijn leesautobiografie chronologisch opbouwt. Hij begint met de kinderboeken die hem hebben gevormd, zoals het onvermijdelijke Pluk van de Petteflet (‘In een andere wereld zou zijn avontuur kraken heten, zijn flat een penthouse en hijzelf een antiburgerlijke activist tegen de woningnood’), het dagboek van Anne Frank (‘Het Achterhuis is een boek over het verlangen naar oprechtheid en intimiteit, maar tegelijk gaat het ook altijd over het tegendeel, over het geweld op straat en de propaganda waarmee een vernietigingsoorlog van allerlei argumenten wordt voorzien’), of Thea Beckmans Kruistocht in spijkerbroek.

Verder in het boek laat Rovers die chronologie min of meer los en betrekt hij de boeken die hij bespreekt, minder op zichzelf. Dat is niet geheel onlogisch, want de meeste stukken in dit boek verschenen al in (literaire) tijdschriften en vormen samen een minder gestroomlijnd of samenhangend geheel dan de ondertitel Een leesautobiografie laat vermoeden. Maar niet getreurd, want Rovers kan een geweldige kennis en uitstekende smaak tentoonspreiden en bespreekt boeken vaak met een originele invalshoek.

Neem bijvoorbeeld deze spitse opmerking over Hugo Claus’ Omtrent Deedee: ‘Je kunt deze roman een vertelling over seksueel misbruik noemen, als je tenminste onder misbruik ook de ontkenning en onderdrukking van seksualiteit verstaat.’ Of nog: ‘Wat Omtrent Deedee laat zien is dat niet-aanraken, zelfs als je daarmee de regels meent te volgen, evengoed van wreedheid kan getuigen.’ Dit soort aha-erlebnissen maken Bakvis de moeite waard.

Vanzelfsprekend heb je als lezer het meest aan de stukken over auteurs die je hebt gelezen; ondergetekende moet in alle nederigheid bijvoorbeeld toegeven dat het essay over Hans Faverey grotendeels aan hem is voorbijgegaan, al maakt een intrigerende zin als ‘in een volmaakt landschap is het volstrekt overbodig om poëzie te schrijven’ mij natuurlijk wel nieuwsgierig. En geregeld komt Rovers’ aandacht voor stijl om de hoek kijken, zoals in zijn stuk over Frans Kellendonk:

De stijl is hier geen bijzaak of weg te snijden franje, maar de meest uitgesproken, intelligente manier waarop de schrijver zijn overtuiging in woorden overbrengt. Want weliswaar is de inzet van elk schrijven existentieel en dus ethisch, maar pas in de esthetische uitwerking – de woorden, de punctuatie, de zinsbouw – kan een intentie worden waargemaakt.

De stijl moet dus als een wezenlijk onderdeel van de literatuur worden gezien, niet als bijkomstige krullendraaierij ter ondersteuning van de ‘inhoud’, voor zover die twee zaken zelfs van elkaar te onderscheiden zijn. Net zoals het ritme van de tekst, trouwens, een aspect dat ruime aandacht krijgt in Rovers’ essay over W.G. Sebald, met een rake metafoor als openingszin:

In literatuur draait het om ademhaling, net als bij yoga, het roken van een sigaret, borstcrawl en de beklimming van de Matterhorn. […] Via het zinsritme werkt de tekst ons op het hart en legt ons zo zijn wil op, bepaalt wanneer we koortsachtig naar een punt toewerken of wanneer we dromerig naar buiten staren in de beschutting van een witregel.
Welke lezer heeft nog nooit dromerig naar buiten gestaard in de beschutting van een witregel? ‘Een feest van herkenning’ zou een minder begenadigd schrijver zoiets noemen. Maar niet Rovers, want die houdt niet van gemeenplaatsen:

Wat is talent anders dan afstand nemen van de canonieke vormen? En welke bestaansreden heeft literatuur als ze geen verzet aantekent tegen de clichés van de eigen taal?

Memorabel is ook het essay met de duidelijke titel ‘De tv-serie is niet de nieuwe roman’. De roman is inmiddels al zo vaak doodverklaard dat het zoveelste overlijdensbericht amper nog een onverschillig schouderophalen uitlokt, maar het kan geen kwaad dat Rovers de puntjes op de i zet: ‘Het klinkt nogal bijdehand, of gewoon ontzettend flauw, maar de tv-serie vertoont naar mijn idee toch de meeste overeenkomsten met de tv-serie zelf.’ Afgezien nog van het feit dat die series wel erg veel goodwill krijgen, terwijl de spoeling toch wel verdomd dun is en het genre nu al aan bloedarmoede lijdt – kijk eens aan, good cop en bad cop gaan een moordzaak oplossen, dat hadden we nog niet gezien – loopt de vergelijking met de roman eenvoudigweg mank omdat die mogelijkheden biedt die een tv-serie niet heeft, en vice versa:

De contemporaine roman biedt een wisselend antwoord op de aloude vraag: hoe ziet de gevoelswereld van een mens eruit, welke gedachten heeft een denkend wezen zoal, welke vormen neemt de herinnering aan? De roman, of meer algemeen, verhalend proza geeft je via de verbeelding toegang tot de wereld van een ander en maakt het voor de duur van het verhaal mogelijk de eigen binnenwereld te verlaten.

Het elegant geformuleerde besluit komt er dan ook in feite op neer dat je geen appels met peren moet vergelijken: ‘Series en romans, het zijn twee verschillende werkelijkheden, even verschillend als een snoek en een zwerm vlinders.’

Daan Pieters

Daniël Rovers – Bakvis. Een leesautobiografie. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 320 blz. € 24,99.