De wereld als legodoos

Zou Kees van der Staaij van de SGP weleens gedichten lezen? Ja, hij zingt op zondag psalmen. Wellicht kijkt hij ’s avonds, als zijn vrouw al naar bed is, stiekem in Hooglied voor de erotische passages. Maar moderne poëzie? Waarschijnlijk niet.

Toch zou ik hem de lectuur van Fantoommerrie van Marieke Lucas Rijneveld willen aanraden. Deze dichter heeft dezelfde religieuze achtergrond als hij, maar haar blik op de wereld is zoveel ruimer dat haar verbeeldingswereld misschien iets in hem zou kunnen losmaken. Letterlijk. Wat onwrikbaar lijkt, valt uiteen. Waarheden sneuvelen of blijken niet relevant. De dingen gaan verbanden met elkaar aan die eerder ongekend en ongezien waren.

Wat moet het bevrijdend zijn voor Kees van der Staaij om teksten te lezen waarin niet krampachtig geprobeerd wordt een veranderende wereld terug te duwen in de mal van een godsdienst, maar waarin het feest van de associatie wordt gevierd, er iemand aan het woord is die geen politieagenten in haar hoofd toelaat, die in haar metaforen letterlijk naar verbinding zoekt  en daartoe in staat is omdat ze eerst alle banden heeft doorgesneden, want pas van wat je uit elkaar hebt gehaald, als een bouwwerk van lego of van meccano, kun je iets nieuws maken.

‘Iemand die zich altijd in achtbanen uitdrukt, zou moeten
weten dat het niets te maken heeft met het op en neer
gaan van mondhoeken, het jongste zusje houdt een
spreekbeurt over de moeder die even lang huilt als dat
de appeltaart in de oven moet om een stevige korst te
krijgen en ze vertelt aan haar klasgenoten dat de eettafel
vier stoelen heeft terwijl ze met z’n vijven zijn, de moeder
er tijdens de maaltijden met een strijkijzer naast staat,
overhemden gladstrijkt als levenloze bovenlichamen die
zich ook enkel voort kunnen bewegen als iemand ze
opvult. Toen er één een schroeiplek had hield de moeder
het omhoog en zei: zo ziet mijn hart eruit. (…)’

Je uitdrukken in achtbanen, overhemden als levenloze bovenlichamen, een schroeiplek als een hart. Even later in het gedicht staat: ‘Er is iets mis in haar hoofd, een gat als een inkeping in een/ rol beschuit maar dan zonder garantie op heelheid.’  En: ‘het liefst zou/ ze een lichaam als bakvorm willen hebben zodat alles/ daartussen blijft en ze niet kan breken.’ Rijneveld laadt de parafernalia van haar jeugd (koetjesreep, Blue Band-boter, schoolmelk, plasketting) met betekenis, en zo kunnen lichamen bakvormen worden, en kan een gemis de inkeping zijn van een rol beschuit.

Steeds brengt ze gevoelens en observaties in verband met de dingen die haar vroeger omringden, waardoor ze die voorwerpen op bijna kinderlijke wijze weet te bezielen: ‘schaamte verdwijnt als/ je langdurig naar de grond kijkt, alsof de zwaartekracht haar aantrekt als een met// jam besmeerde boterham.’ Als ik Rijneveld lees, zie ik de dichter als een klein meisje op haar knieën op de grond zitten met om zich heen verzameld de menagerie van haar ouderlijk huis. Een voor een raapt ze de voorwerpen van haar jeugd op en zet ze onder spanning.

De poëzie in Fantoommerrie is, net als die in haar debuut Kalfsvlies sterk associatief. Lange reeksen beelden rijgen zich aaneen in breed uitwaaierende verzen. Vooral de gedichten waarin het aantal metaforen binnen de perken is gehouden en die thematisch consistent zijn, vind ik sterk. Eén van die thema’s is rouw. Zelden zag ik het verdriet om een gestorven geliefde (in dit geval een broer) zo scherp onder woorden gebracht als in Fantoommerrie. Rijneveld schrijft prachtig over het verdrongen verdriet van de vader en de moeder, maar er staan ook mooie gedichten in de bundel over gestorven dichters, zoals dit vers over Joost Zwagerman: 

‘Desnoods zwemmen we iedere ochtend baantjes zodat de
zwaartekracht van al wat je draagt door twee wordt gedeeld
en iedere keer voordat je te water gaat zal ik een scheepsdoop
houden: koele flessendoop tegen je rug als boeg, fluisteren over
hoe graag ik je lief had willen noemen die vrijdag toen we elkaar
voor het eerst ontmoetten en we ‘miezeren’ een mooi woord
vonden, er is heel wat kubieke water nodig om ons omhoog te
houden en toch blijven we iedere keer drijven, dood willen is als
onderwaterzwemmen. Ik zou je vertellen over de legotrein die
door mijn slaapkamer rijdt waar ik iedere avond de sprong oefen
om mezelf te troosten met eeuwige rust (…)’

Ik vind de laatste regels van een hartverscheurende tederheid. De dichter brengt het verlangen naar de dood terug tot een troostende kinderfantasie. Er klinkt begrip door in wat ze zegt, maar ook een liefdevol verwijt.

Een ander thema dat opduikt, vaak tussen de regels door, is gender. Het lijkt wel of het ongemerkt de bundel binnengeslopen is en nog niet tot volle wasdom is gekomen. De aarzeling om erover te schrijven weerspiegelt mooi het breekbare evenwicht in de ‘ik’: het verlangen om (ook) jongen te zijn schemert door de woorden heen en wordt slechts af en toe zichtbaar: ‘de bewegings-/ structuur van jongenslichamen is zo jaloersmakend mooi dat er// kippenvel en een tollend hoofd op volgen.’ En: ‘Zoals je bij kippen aan de oorlellen kunt zien wat voor kleur/ eieren ze leggen, zo zou je aan het meisje de jongen in haar/ moeten herkennen.’

Helaas zijn niet alle gedichten even sterk. Soms stapelen de beelden zich te ongebreideld op en ontstaan er woordklonteringen:

‘We zeggen dat berouw een laagje margarine is op onze
boterham, vanaf nu blijft alles aan ons plakken, sussen de
schrik zijn mand weer in, braaf zijn de dingen die zonder ons
geen identiteit meer hebben. Neem de stoel die zonder gast een
stuk hout is met de leuning als vaders zwijgzame rug, dat die
rug zonder kennis van vader en vergeten om te kijken enkel
een muur maakt, de hond wat vacht, in het verval schuilt de
zelfredzaamheid (…)’

Behalve dat ik de grammaticale opbouw van sommige zinnen niet snap, heb ik ook moeite met de metaforen. Dat laagje margarine op de boterham dat als berouw is dat zich aan ons hecht, sluit als beeld weliswaar aan bij Rijnevelds vermogen om het banale met het verhevene te verbinden (waarbij ze soms aan Dèrmouw doet denken met zijn ‘Ik ben Brahman maar we zitten zonder meid’), maar hier vind ik de vergelijking niet erg handig verwoord, vooral niet door wat daarna volgt.

Bij regels met elliptische zinnen als: ‘Wie alleen maar de liefste en de beste wil worden, moet over leenpoes horen, zij is de gebonden editie van alle verhalen over hoe weglopen net als de eerste pannenkoek en altijd mislukt’ haak ik af. Te veel metaforen, te grote gedachtesprongen, te particulier ook. Soms lijkt de dichter ervan uit te gaan dat de lezers de wereld van haar jeugd net zo goed kennen als zijzelf. Alsof je eerst op excursie naar haar geboortegrond moet om alle beelden te kunnen plaatsen.

Toch hoop ik dat veel mensen deze bundel kopen. Rijneveld schrijft vitale poëzie met verrassende metaforen, die niet alleen Kees van der Staaij maar ons allemaal kan helpen om los te komen van een verstarde, conventionele blik op de wereld.

Henry Sepers

Marieke Lucas Rijneveld – Fantoommerrie. Atlas Contact, Amsterdam. 64 blz. € 19,99.