Jongstra speelt een spel met fictie en werkelijkheid

Het manuscript van Atte Jongstra’s nieuwe roman las ik in statu nascendi tijdens mijn jaarlijkse herfstverblijf op het landgoed van de schrijver diep in de Franse Corèze. Vroeger waren we dan met drie man, maar sinds Roland was overleden waren alleen wij twee overgebleven. Chauffeur Claude had me met de Traction Avant opgehaald bij het landelijke stationnetje van Saint Clément–Lagraulière en bracht me over de slingerende wegen van de streek in minder dan een uur naar het door een middeleeuwse donjon beheerste bezit, waar Jongstra me al stond op te wachten.

Het personeel bracht mijn bagage naar binnen en Jongstra nam me mee naar zijn werkkamer bovenin de toren, met uitzicht over de uitgestrekte wouden, hier en daar besprenkeld met nu braak liggende akkers, en in de verte het schitteren van de Brézou. Net als bij mijn vorige bezoeken overhandigde hij me een met een paarsfluwelen lint bijeengehouden stapel bedrukt papier, met het verzoek ‘de roede niet te sparen’, zoals de zoon van twee dominees die hun leven aan de binnenlandse missie hadden gewijd het uitdrukte, maar voor ik kritisch kon gaan lezen in de oorfauteuil die in de bibliotheek al voor me klaar stond, naast een rococotafel waarop een kristallen karaf met wijn van Jongstra’s goed, praatten we eerst elkaar bij en vertelde hij over de ontstaansgeschiedenis van zijn jongste meesterwerk.

Met de kunstenaarsbiografie waar hij al enige tijd aan werkte wilde het niet vlotten. Door een toevallige samenloop van omstandigheden was hij in contact gekomen met een voormalig lid van het kunstenaarsverzet, inmiddels hoogbejaard, die hem een slordige map met aantekeningen had meegegeven over zijn avonturen tijdens de bezetting. ‘Nog niet eens in de buurt van een schijn van een boek’, zei hij, terwijl hij me een lokale eau de vie inschonk, een boerendrank, die we waardeerden om zijn rauwe eenvoud en verraderlijke karakter. ‘Maar al bladerend doemde toch een verhaal op dat me niet losliet, vol seks, geweld en kunst, tegen het decor van de oorlog, en ik besloot er een echt boek van te maken, een artistieke schelmenroman tegen de achtergrond van terreur, honger en verzet.’

Met de brede kwast schilderde hij het verhaal van Chris Holtser, zoon van een slager en beeldhouwer van beroep, die de Arbeidsdienst ontloopt door in dienst te treden van een hoofdstedelijk archief, waar een NSB-er de leiding heeft. In zijn vrije tijd houdt hij zich op met een aantal kleinburgerlijke bohemiens. ‘Alles zoop en naaide’, zei Jongstra, en hij schelde om zich een vel papier en een pen te laten bezorgen, om die inval te kunnen noteren, in het zwierige handschrift dat hij zich hier op het Franse platteland had aangewend. ‘Enfin, iedereen doet maar wat, eten wordt schaars, aardappels op de bon, die Holtser maakt een standbeeld van een aardappel, bij wijze van verzetsdaad, de Amerikanen komen, the end. Meer vertel ik niet, anders kun je het net zo goed niet lezen.’

Ik goot met een grimas mijn drank naar binnen en trok me terug, de vulpen gevuld met rode inkt. Nadat we uren later ons zelf geschoten avondeten hadden verorberd legde ik het manuscript tussen ons op tafel en stak ik van wal. Kritiek had ik genoeg, maar de afspraak die we jaren geleden hadden gemaakt, Roland leefde nog, was dat die alleen opbouwend mocht zijn en dat ik me min of meer verplichte suggesties aan te dragen voor verbetering.

Zo gezegd, zo gedaan. ‘Die Holsman’, zei ik. ‘Holtser’, zei Jongstra. ‘Over die naam zou ik nog eens nadenken’, zei ik, ‘die Holsman dus.’ ‘Chris’, zei Jongstra. ‘Die Chris dus, wat doet die daar nou eigenlijk op dat archief? Ja, de Arbeidsdienst ontlopen, maar als ik jou was zou ik hem ook iets te doen geven. Artikelen over standbeelden opzoeken in oude kranten of zo, en die dan uitknippen en ordenen, bijvoorbeeld naar onderwerp. Hij is immers beeldhouwer.’

Jongstra zweeg en maakte druk aantekeningen. ‘Je kunt artikelen opzoeken via Delpher’, zei ik. ‘Je weet wel, die geweldige zoekdienst van de Koninklijke Bibliotheek, en die dan letterlijk overnemen, daar zit vaak goud tussen, de bizarste verhalen. Ken je dat verhaal van die dronken negers?’
‘Nee. Vertel!’
Ik ging er eens goed voor zitten: ‘Dat verhaal heeft in een Belgische krant gestaan, iets met Gazette, helemaal precies weet ik dat niet meer. Wel de kop: “Leuven door dronken negers gebombardeerd.” Ik zou daarvan maken: “Dronken negers bombarderen Leuven”, dat bekt wat beter, maar je moet je natuurlijk wel aan je bronnen houden, anders krijg je weer allerlei verwijten. Enfin. Volgens dat artikel, en ik citeer nu even uit mijn hoofd, de tekst kun je makkelijk opzoeken, “werd het bombardement op Leuven in hoofdzaak door negers ten uitvoer gelegd, die voor den start in Engeland dronken waren gevoerd.” Als dan iemand begon te zeuren over terreurbombardementen konden zij naar die negers wijzen, snap je?’
‘Briljant!’ zei Jongstra, die ijverig zat te pennen.
‘Ja’, zei ik, ‘maar je moet die anekdote natuurlijk wel op natuurlijke wijze in het verhaal vlechten, anders slaat het nergens op. Je laat hem, die Chris, naar het zuiden trekken en door de linies breken, en dan sluit hij zich als tolk aan bij een speciale divisie die zich ontfermt over monumenten. Die noem je dan de Monuments Men, een troep gewetenloze rauwdouwers, met stuk voor stuk een gouden hart. Ik zie George Clooney voor me, of hoe heet die hoofdrolspeler in The Dirty Dozen ook alweer.’
‘Lee Marvin, maar die is al jaren dood. Weet je, het klinkt allemaal goed, met die gemengde berichten en zo, maar ik vraag me dan toch af of ik in plaats van de scheppend kunstenaar die ik ben niet eerder een ordenende archivaris wordt, een soort ambtenaar, eigenlijk.’
‘Geen zorgen, Atte, je speelt heel postpostmodern een spel met fictie en werkelijkheid, daar zijn de recensenten dol op. Let maar op, het staat straks boven minstens één recensie: Jongstra speelt een spel met fictie en werkelijkheid.’
‘Prachtig. Nog meer tips?’
‘Het speelt in de oorlog, dus Prins Bernhard moet erin, maar met dat bijltje heb je vaker gehakt. En seks natuurlijk, liefst wat ruig. Die leider van dat archief, heeft die een vrouw of een dochter?’
‘Een vrouw èn een dochter.’
‘Helemaal mieters. Dan laat je de spanning tussen dochter en Chris oplopen. Die neukt toch al alles wat los en vast zit, het is tenslotte oorlog, maar recht toe, recht aan. Dan blijkt dat de vrouw van de leider er wat perversere behoeftes op na houdt, waarin de koppelriem van haar man een rol speelt. Enfin, dat hoef ik je niet allemaal voor te kauwen.’

Het was laat geworden. We trokken ons terug in onze eigen kwartieren. Jongstra had zoals gebruikelijk de westvleugel voor me klaar laten maken, met een verse dienstmaagd die het bed alvast had voorverwarmd.
‘Comment tu t’appelles, ma petite?’ vroeg ik, nadat ik me bij haar tussen de lakens had gevoegd.
‘Esmeralda, monsieur.’

De volgende ochtend stond Claude in alle vroegte klaar om me naar het station te brengen. Ik keek omhoog naar de werkkamer van Jongstra, die ik sinds we elkaar goedenacht hadden gewenst niet meer had gezien. In het morgengrauwen brandde daarachter nog steeds het licht van zijn werklamp.
‘Meneer wenst niet gestoord te worden’, zei Claude, terwijl hij het portier voor me open hield. ‘Vous comprenez…’ Ik knikte en wierp een laatste blik op het kasteel. Vanuit een dienstbodenkamer helemaal bovenin de zolder wuifde een hand naar me. Ik wierp Esmeralda een laatste kushand toe.

Eenmaal terug in het vaderland nam ik mijn oude leven weer op, waarbij ik met een half oog het nieuws uit de wereld van boeken en literatuur in de gaten hield. Toen kond werd gedaan van het verschijnen van Jongstra’s nieuwe roman repte ik me naar de boekhandel, zegde ik al mijn afspraken af en las ik hem in een enkele zitting uit, met de poes op schoot en halverwege een beker warme anijsmelk, en ik moet zeggen: prima gedaan.

Enno de Witt

Atte Jongstra – De Aardappelcentrale; Een monumentenman op oorlogspad. De Arbeiderspers, Amsterdam. 262 blz. € 21,50 (e: € 11,99).