Een bagatel

Het nationaalsocialisme is in het Avondland nog steeds de morele maatstaf bij uitstek, wat niet wil zeggen dat het ook goede literatuur heeft opgeleverd. Daarvoor is het te zwart-wit, je bent voor en dus goed of tegen en derhalve fout, voor een roman of zelfs maar kort verhaal of kort gedicht is dat veel te weinig, maar ook auteurs die zich aan nuances waagden ergens tussen beide posities in maken daardoor nog niet automatisch kunst. Daarvoor is meer nodig, stijl bijvoorbeeld, zie verder de discussie over wat literatuur is en vooral wat niet.

Vorig jaar brak in Duitsland gedoe uit rond de roman Stella van Takis Würger, waarin hij in eigen woorden het verhaal navertelt van de joodse Stella Goldschlag, die Berlijnse joden verried aan de nazi’s en daar na de oorlog door zowel de Sovjet-Unie als de Bondsrepubliek werd veroordeeld, maar zich nooit definitief heeft uitgelaten over haar diepere motieven.

Würger maakt er fictie van, door een hoofdpersoon te introduceren, een jonge Zwitser, Friedrich, met een redelijke vader en een nazi-moeder, die hem dwingt om zijn artistieke talent te ontwikkelen, ook nadat hij door een ongeluk kleurenblind is geworden – in een wereld waarin racisme welig tiert zal dat symbolisch bedoeld zijn, omdat hij niet alleen een kind is van de twee polen die hierboven werden aangestipt, maar ook door wat daarna volgt, een literaire driehoekhoeksverhouding waarin ook de jazzliefhebber Tristan voorbijkomt, die zich extreem voorspelbaar aanmeldt bij de SS, een mooie rol van Derek de Lint.

Dat belooft inderdaad weinig goeds, en het gaat ook niet goed. Schrijven kan Würger wel, hij is niet voor niets verbonden aan het veelgelezen Duitse hetzblaadje Der Spiegel, maar ook dat garandeert geen literatuur. Daarvoor ligt het staketsel teveel bloot. Een voorbeeld: Friedrichs vader begint op een gegeven moment over de Jezidi’s. Wij snappen dan veel te snel dat hij een link wil leggen tussen toen en nu, tussen de holocaust en de genocide die vertegenwoordigers van de religie van de vrede in Syrië plegen. Dat mag, we leven in een vrij land, nog wel, maar het is bijzonder ongeloofwaardig, want waarom zou je daar anno 1942 over beginnen? Het kan natuurlijk, maar niet zo plompverloren als Würger hier doet, terwijl het verder ook geen enkele rol speelt in zijn verhaal.

Nog een voorbeeld: onder het rechtersleutelbeen heeft een Duitse soldaat die verder geen enkele rol speelt ‘MOLON LABE’ laten tatoeëren, en dat zou ook zomaar historisch kunnen zijn, maar de lezer moet dan toch vooral denken aan rechts in de Verenigde Staten, eerder misschien zelfs nog dan aan Thermopylae. Een welwillender recensent zou daaruit de conclusie trekken dat de auteur de verschrikkingen uit het verleden actueel maakt, maar zo ben ik niet opgevoed.

De neiging om te laten zien dat hij niet van de straat is speelt hem vaker parten:

Ze ging alleen naar de schouwburg en naar de Deutsche Oper om de Zauberflöte te zien. Ik gaf haar geld voor het kaartje. Ze neuriede de melodie van de vogelvanger. Op een keer zei ze dat ze het mooi vond hoe Papageno en Papagena elkaar hadden gevonden, twee monsters die elkaar herkenden.

Want die twee monsters, kinderen, dat zijn dus Stella en Friedrich, en wat de schrijver hiermee wil laten zien is dat in ons allen het Kwaad huist en dat hij naar opera’s van Mozart luistert.

Hoe publieksvriendelijk Würger schrijft merken we op bladzijde 114, als hij wat voorafging nog even omstandig voor ons samenvat, inclusief het morele dilemma, voor wie dat gemist had, en al doende alles wat zijn verhaal nog enig reliëf zou kunnen geven vakkundig platslaat, uit een soort panische angst voor lezers die zelf conclusies kunnen trekken:

Ze beschermde haar familie. Kon dat verkeerd zijn?
Ik was een jongeman met geld en een Zwitsers paspoort die had gedacht in deze oorlog te kunnen leven zonder er iets mee te maken te hebben. Ik was gekomen als vakantieganger. Ik was dom geweest.

En zelfs dan. Uiteindelijk draait het alleen en uitsluitend om de stijl. Helaas doet Würger geen enkele moeite om voorbij de luie clichés te geraken:

Ze ging in bed liggen met haar rug naar me toe. Haar huid was warm, alsof ze koorts had, Stella pakte mijn arm en drukte hem tegen haar buik.
“Ik kan nu niet lief zijn.”
Ik kuste haar nek.
“Hou je me vannacht vast?” vroeg ze.
Lang lagen we zo wakker. Ik dacht aan thuis en aan het zonnebloemenveld van mijn jeugd, misschien was het geen droom, het maakte geen verschil.
Later trilde Stella in mijn arm (sic!). De gordijnen in onze hotelkamer bleven open. De zon viel vroeg door het raam.
“Slaap je?” vroeg Stella.
“Ja,” zei ik.

Tja.

Enno de Witt

Takis Würger – Stella. Vertaald door Goverdien Hauth-Grubben. Signatuur, Amsterdam. 190 blz. € 19,99.