Schrale troost

Van Boëthius’ De consolatione philosophiae verscheen al in 1485 een vertaling in Gent, gevolgd door nog een hele reeks, met als voorlaatste die van R.F.M. Brouwer uit 1990, die ik niet heb gelezen en ik weet ook waarom: de auteur heeft de reputatie een christelijk schrijver te zijn en daar zit niemand anno nu meer op te wachten, op een enkele verdoolde schrijver of columnist die het verder ook allemaal niet meer weet na, en een handvol genetisch geslagen bevolkingsgroepen die hetzij Gods Woord totaal niet serieus nemen en denken dat ze vanzelf wel gered kunnen worden als ze maar hard genoeg meezingen met The Passion – wat niet zo is, daarvoor zul je worden uitgeworpen in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden – dan wel zoals het hoort gebukt onder het ondraaglijke besef van de eigen zondigheid troosteloos door het leven schuifelen, zoals het hoort, zonder enig zicht op het eeuwige heil, omdat alleen Hij in al zijn ondoorgrondelijke wispelturigheid daarover beschikt (ik laat de Paapse afgoderij buiten beschouwing, dat is geen christendom, maar een vervloekte afgoderij, de Heidelberger Catechismus is daar zeer helder over, zie zondag dertig). Het is me dan ook een weeffout van jewelste, die almachtige God, die niet alleen verantwoordelijk is voor alle kwaad in de wereld, maar ook nog eens zijn schepselen heeft voorbestemd, zonder dat hij daar verder mededelingen over doet, of zoals Boëthius schrijft:

Gesteld dat er een god is, waar komt het kwaad dan vandaan? En waar komt het goede vandaan als er geen god is?

Met deze vraag worstelen al zo lang zoveel christenen, dat er een speciale term voor werd bedacht. We spreken dan van het probleem van de theodicee, waarbij liefst wordt gezucht en erg moeilijk gekeken, liefst door de glazen van een moeilijke bril, terwijl de oplossing vrij eenvoudig is: als er geen god is wordt alles beheerst door toeval en natuurwetten, het menselijke bewustzijn is vergelijkbaar met de blindedarm of de grote teen, niet meer dan een zinledig bijverschijnsel dat naast prachtzaken als koelkasten, raceauto’s en drank ons ook veel ellende heeft gebracht en waar we ons zo verder zo weinig mogelijk van aan moeten trekken. Ook weer opgelost.

Boëthius’ (pakweg 480-525), die hiervoor al even zijdelings ter sprake kwam, was een machtige en rijke ambtenaar, tot keizer Theodorik hem ter dood veroordeelde en in een kerker liet werpen, waar hij dit boek schreef, een door zangen onderbroken gesprek met Filosofie, in de gedaante van een vrouw. Je wordt iedere dag weer verrast, als je er maar open voor staat, zei mijn grootmoeder zaliger nagedachtenis al. De gevangene klaagt steen en been over zijn lot, dat hij tevergeefs tracht te duiden, wat natuurlijk niet kan. Filosofie legt hem uit hoe de wereld in elkaar steekt en hoe geweldig dat is, en flink tegenstribbelend moet hij haar telkens weer gelijk geven. Alles draait om God, dat is wel zo ongeveer de einduitslag, alleen, wat heb je daaraan als je binnen afzienbare tijd wordt omgelegd? De absurde en bij tijd en wijle psychedelische uiteenzettingen van Filosofie zijn zo bizar, dat je er ook weinig mee kunt, het lijkt soms wel een doorgedraaide computer die net doet of hij een mens is, maar daar bij lange na niet in slaagt, alsof iemand zijn circuits eruit heeft gesloopt en in willekeurige volgorde weer teruggesoldeerd.

Anders dan de christelijk bewogen uitleggers stelden, zit deze Filosofie meer in de hoek van de stoïcijnen: je lot is nu eenmaal je lot, alleen aanvaarding biedt enige troost, voor zover voorradig. Macht, geld, je vrolijk maken over de tegenstrijdigheden van alles wat linkse mensen beweren, het schenkt misschien op de korte termijn enige afleiding, maar is verder zinloos.

En wat te zeggen van lichamelijk genot? Brengt het najagen ervan zorgen, bevrediging baart spijt. Wat een ziektes veroorzaakt het niet, wat een ondraaglijke pijn is, zou je kunnen zeggen, de lichamelijke opbrengst voor hen die zwelgen in minderwaardig genot!

De auteur beperkt zich in die dialoog voornamelijk tot de rol van aangever, wat het gesprek vaak tot een papieren exercitie maakt, vergelijkbaar met Plato’s onuitstaanbare dialogen, waarbij nooit eens iemand die vervelende Socrates serieus de oren wast, terwijl dat helemaal niet zo moeilijk is. Na een even onnavolgbaar als idioot betoog van de Filosofie over het goede, waar van alles tegen in te brengen is, weet Boëthieus niets beters te verzinnen dan:

‘Akkoord,’ zei ik, ‘Alles ligt inderdaad verankerd in een muurvast logisch systeem.’ Toen zei zij: ‘Hoeveel heb je ervoor over om te weten te komen wat dat goede in wezen is?” ‘Alles,’ zei ik, ‘als ik dan ook maar de kans krijg ook God, die het goede belichaamt, te leren kennen.’ ‘Nu,’ zei ze, ‘dat zal ik je op onweerlegbare wijze openbaren, op voorwaarde dat onze conclusies van zojuist overeind blijven.’ ‘Dat zullen ze zeker.’

Nou, ik dacht het niet, maar goed, daar gaat het nu niet over. Het is mooi dat Piet Gerbrandy deze sleuteltekst op het snijvlak van antieken en vroeg christendom in zeer helder Nederlands tot ons heeft gebracht, zodat ook degenen onder ons die het origineel niet kunnen lezen of daarvoor gewoon te lui zijn de tekst tot ons kunnen nemen. Het blijft ook fascinerend, maar dat heb je vaker met filosofie, om al die vreemde redeneringen te kunnen volgen, afkomstig uit een andere wereld, waarin mensen nog dachten dat ze vragen waar we nu de wetenschap voor hebben, met zijn experimenten en laboratoria en zo, zijn telescopen en Large Hadron Collider en stethoscopen om te luisteren of alles het nog naar behoren doet van binnen, dat je die gewoon kon oplossen door louter nadenken. Alsof je met een gebroken arm naar de dokter gaat en die alleen maar wazige reflecties over het wezen van armen en breuken te bieden heeft.

Dat de gevangen auteur zich niet echt heeft laten overtuigen blijkt tegen het einde, als hij toch weer terugkomt op de vraag waar toch het kwaad vandaan komt in een wereld waarin de god geworden goedheid heerst, en eigenlijk in kort bestek alles waar Filosofie mee kwam aandragen aan snippers scheurt, hoezeer die zich ook in de meest zinsbegoochelende bochten wringt (let ook op hoe ze slinks, door te anticiperen op een tegenwerping die haar gesprekspartner wellicht helemaal niet wil maken, de conversatie de door haar gewenste richting uitstuurt):

Nemen we nu even aan dat voorwetenschap wèl bestaat, maar geen onontkoombaarheid aan de dingen toevoegt. Ook dan, denk ik, blijft de vrijheid van de wil volledig onaangetast in stand. Maar, zul je zeggen, ook al staat die voorwetenschap niet gelijk aan een onontkoombare afloop van wat gaat gebeuren, toch vormt zij er een aanwijzing voor dat wat gaat komen, onontkoombaar is. Volgens deze redenering zou het dus, ook al zou er geen sprake zijn geweest van voorwetenschap, vaststaan dat de afloop van wat gaat gebeuren onontkoombaar is, aangezien een aanwijzing slechts toont dat iets het geval is, maar datgene waarop ze duidt niet tot stand brengt.

Op dit punt houdt ook Gerbrandy het niet meer en voegt hij gewoon voor de lol een voetnoot toe die de verwarring alleen maar groter maakt:

Indien voorwetenschap geen onontkoombaarheid veroorzaakt, en in feite niet meer is dan een aanwijzing dat iets zou kunnen voorvallen, staat de onontkoombaarheid van wat onontkoombaar is dus los van die voorwetenschap.

Schrale troost dus voor een ter dood veroordeelde, dat wil zeggen: voor ons stervelingen, maar mede dankzij het zeer levendige Nederlands dat Gerbrandy er van maakte wel weer fijn om te lezen.

Enno de Witt

Boëthius – Troost in filosofie. Vertaald door Piet Gerbrandy. Damon, Eindhoven. 192 blz. € 29,90.

(Afbeelding Boëthius via het Rijksmuseum, publiek domein)