De oorlogsdrum van de poëzie

Het openingsgedicht uit Probeert u het later nog eens, de nieuwe bundel van Josse Kok, is niet direct bedoeld om het de lezer naar de zin te maken. Gelukkig mogen we, gezien de titel, de inhoud wellicht met een korreltje zout nemen, maar het stáát daar wel, dat gedicht. Het heet trouwens ‘Farce poetica’.

Krab aan je kaken alsof je een voorouder opgraaft.
Grom mee op de dissonantie die je omringt als muziek.
Grabbel in je oksels naar de oorsprong van de kosmos.
Leg je neer bij het lichaam van een onhandige primaat.

Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is.
Sorteer je herinneringen op kleur en omvang.
Kerf een mysterieus symbool in je voorhoofd.
Wens een meubel een ziekte toe en meen het.

Knip je nagels alsof je een atoombom ontmantelt.
Roer in je koffie als een magiër in zijn elixer.
Schater in octaven, voeg woorden toe.
Wees in alles onsamenhangend.

Nou valt bij eerste lezing met die onsamenhangendheid wel mee. Deze poëtica lijkt de lezer inhoudelijk vooral aan te sporen om alles met aandacht te doen. En qua vormt belooft hij kennelijk een bundel met keurige strofische gedichten erin. Dat laatste blijkt in ieder geval te kloppen. Behalve het gedicht ‘Biecht’ en het langere prozagedicht ‘Fysica’ is de bundel aangenaam gevuld met strofische verzen – wat een genoegen moet zijn voor de Vrienden van de Vaste Vorm.

De woordspeling in de titel doet natuurlijk meteen denken aan die uiterst krachtige ‘Aars poëtica’ van de onvolprezen Riekus Waskowski: ‘Dichten is net als koken: / je pleurt maar wat in de pan / als je koken kan.’ Of (misschien nog wel meer) aan de ‘Kleine vormleer’ van Lucebert, die immers ook begint met een aantal nogal dwingende imperatieven. Hoe het ook zij, zo’n poëtica aan het begin van een bundel (of hij nu ‘farce’ is of niet) schept wel verwachtingen. In de afdeling ‘Pogingen’ staat het gedicht ‘te participeren’.

Het is de speeltuin van de anderen.
Ik pas niet op schommels, buig wipkippen
om en leg houten glijbanen in de as.

Beduusd plof ik neer in zandbakken
die te krap zijn voor mijn klauwen.

Iedereen speelt helikoptertje.
Mijn vleugels zien ze niet.

Het gedicht koppelt eigenzinnigheid aan eenzaamheid, een beproefde combinatie. Ik zie er wel een paar opdrachten uit openingsgedicht in terug. ‘Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is’ stond daar onder andere. En misschien komt ook ‘Wens een meubel een ziekte toe en meen het’ wel te pas. Het gedicht bezingt in ieder geval net als het eerste, de lof der onaangepastheid. De wat iele ik-figuur laat een spoor van vernielingen achter, zonder dat de anderen zijn werkelijke talent zien. Je zou kunnen zeggen dat de ik-figuur zich het advies uit de ‘Farce poetica’ ter harte heeft genomen.

Maar toch ontbreekt er nog iets. Iets waar ik als lezer niet goed de vinger op kan leggen. Op een of andere manier mis ik bij beide gedichten de betrokken doorleving van een dichter van vlees en bloed. Maar misschien zal de stem van deze performing poet bij zijn optredens juist dat beetje extra persoonlijkheid toevoegen dat zijn poëzie op papier ontbeert.

Hetzelfde tekort speelt in het gedicht ‘Ontbind’. Maar omdat de wat kille afstand daar juist tot de thematiek behoort, vind ik dat nu weer een van de sterkste gedichten uit de bundel.

Het forensisch onderzoek vangt aan
op de oorlogsdrum van mijn hart.

Het plastic bandje om mijn enkel
draagt de naam van een vreemde.

Men heeft voor mij een lade verschoond
waarin ik als fossiel wordt weggezet

en niemand die mijn werken ziet
in dit onderaardse kabinet.

Waar in ‘Te participeren’ de vleugels niet gezien werden, geldt dat hier voor het werk van de ik-figuur. Hij heeft zich op haast Nijhoffiaanse wijze buiten zijn lichaam geplaatst. De naam op het plastic bandje is die van een vreemde, iemand die buiten het gedicht staat. Terwijl de ‘oorlogsdrum van mijn hart’ juist een hevige mate van leven suggereert, bestudeert het forensisch onderzoek slechts een fossiel dat in een lade in het mortuarium geschoven wordt. Het lijkt ongerijmd, maar eerlijk is eerlijk: zulke tegenstellingen vormen de oorlogsdrum van de poëzie. Het zijn de opgeroepen vragen die de poëzieliefhebber doen smullen.

Want wat is hier precies aan de hand? Gaat het om een verkeerd geïdentificeerde overledene, zoals in dat liedje van Acda en De Munnik (‘Het regent zonnestralen’)? Of gaat het eerder om de dualiteit tussen werk en maker? Misschien is het hoopvol dat het werk van een schrijver na zijn dood blijft voortbestaan, maar over dat geluk gaat het hier eigenlijk ook niet, want ‘niemand die mijn werken ziet’. Resteert de waarschuwing dat al te veel (forensisch-)analytische aandacht voor de biografische en biologische aspecten van de schrijver het werk niet echt in beeld zal brengen. En dat is een waar woord!

Blijft het feit dat ‘Ontbind’ in deze bundel op eenzame hoogte staat. Wat dat betreft getuigt de selffulfilling prophecy uit ‘Schrijf’ wel weer van enige zelfkennis:

Uit de stand van het hoofd viel op te maken
dat het verre van goed was gegaan, dat
wat gelezen werd.

Waarbij ik de eerste ben om toe te geven dat het inderdaad best aan dat lezen kan liggen. Maar helaas ook aan een aantal erg matige gedichten.

Jan de Jong

Josse Kok – Probeert u het later nog eens. Stichting Opwenteling, Eindhoven. 56 blz. € 15,95