‘Mijn vader was een bange man’

In Door de schaduwen bestormd; Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert gaan vele auteurs in op de vraag hoe we Lucebert nog kunnen lezen na het bekend worden van zijn ‘Hitlergroet’ en zijn anti-joodse opmerkingen. Het boek geeft een zeer genuanceerde kijk op de kwestie. Eén opmerking trof me vooral. Zij kwam van éen van zijn dochters: ‘Mijn vader was een bange man.’

De jonge Bert Swaanswijk, 17, 18, las Nietzsche en Schopenhauer. Hij liet zich in jeugdig enthousiasme en onnozelheid meeslepen in de Groot-Germaanse gedachte, een nieuw Europa voor de Germanen. Het is goed te bedenken dat velen, die heel wat volwassener waren, in Nederland zich konden vinden in dat soort idealisme. Afkeer van de joden was niet zeldzaam. Bert werkte in Apollensdorf, bij de administratie van een springstoffenfabriek, maar wat hij vooral deed was lezen: Goethe, Hölderlin en ook veel Nederlandse dichters, van Vondel tot Van Ostaijen. Hij had geen idee van wat er in Duitsland werkelijk speelde. Hij was vooral bezig met zijn eigen bijzondere opdracht: de schoonheid dienen, een groot dichter worden.

Heeft Bert Swaanswijk Menno ter Braak niet gelezen? In 1940 pleegde Ter Braak zelfmoord. Dat moet de jonge Bert toch ook hebben gehoord? Ter Braak was Duits georiënteerd. In Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937) analyseert hij de opkomst van de Nazistische beweging en waarschuwt hij dat de opmars en aanhang van de Nazi’s veel grotere en angstaanjagender vormen aanneemt dan velen denken. Met Du Perron, dominee Buskes en Jan Romein richtte hij ‘Het comité van waakzaamheid (1936-1939)’ op. In 1939 verschijnt zijn vertaling en bewerking van De nihilistische revolutie. Schijn en werkelijkheid in het Derde Rijk van Hermann Rauschning. Vlak voor de oorlog is Ter Braak ook nauw betrokken bij een aantal uit Duitsland afkomstige auteurs, die hun vaderland verlaten uit angst voor de Nazi-terreur. Onder hen is Nobelprijswinnaar Thomas Mann. Zou Bert Swaanswijk dat niet weten? (Het is misschien passend om te bedenken dat een aantal studenten, van 19, 20 jaar, nu als makke schappen achter Baudet aanlopen.)

Waarom vertrok hij vrijwillig naar Apollensdorf? Hij leefde in onmin met zijn vader en pleegmoeder; was gefrustreerd door hun onbegrip voor zijn talenten als schilder, denker, dichter. Wat was het alternatief? Onderduiken bij zijn broer die hij minachtte? Ongetwijfeld was hij ook bang om opgepakt te worden. Terug in Nederland verstopte hij zich voor de Duitsers. De liefde en bewondering voor het Nazisme was bekoeld. Hij zat op zijn onderduikadres, toch bij zijn broer, al weer vooral te lezen. Vroeger liet hij zich meeslepen door communisme en theosofie; nu was hij overtuigd van de reïncarnatieleer. In zijn Duitse tijd had hij het over het Rode Gevaar. Later sprak hij lovend over hoe de Russen de Duitsers hadden verslagen. Wonderlijk was ook dat de opstandige jongen, die het gezag uitdaagde met zijn lange haren – hij liet zich door militaire superieuren drie maal naar de kapper sturen, want hij liet zijn haar steeds maar niet kort genoeg knippen – ooit toch achter gezag aanliep.
En dan schrijft hij:

Ik maak me vaak erg kwaad wanneer ik wat over de Indiëkwestie lees. […] Ik zou toch zoo graag willen dat de jeugd, ònze jeugd, niet meer ’t hoofd op hol liet maken met allerlei gezwollen praatjes over vaderlandsliefde en soldateneer. Ik geloof dat wij er […] even slecht aan toe zijn als de Duitsche jeugd na 1933 er slecht aan toe is geweest. We worden bedrogen en opgehitst en dit alleen maar om de geldzak van een groepje welopgevoede bandieten.

Bert is dan 21 jaar. Hij is volwassen geworden. Hij zorgt er voor dat hij niet naar Indië wordt uitgezonden.

Er was natuurlijk schaamte, maar ook het besef dat hij niemand lichamelijk kwaad had gedaan. Hij had alleen maar geloofd in de zegeningen van het nazisme. Dom, ja. Onnozel ook. Hoewel hij in een persoonlijke correspondentie ‘Heil Hitler’ had geschreven en afschuwelijke dingen had verkondigd over de joden, hij had niemand verraden, niemand aangespoord om hen kwaad te doen. Later verklaarde hij aan iemand die joden beledigde dat hij zelf jood was en liet hem beschaamd vertrekken.

Lucebert wist na de oorlog dat men klaar stond met een bijltje en dat zijn streven naar erkenning als kunstenaar er onder zou lijden als bekend werd dat hij vrijwillig voor de Duitsers had gewerkt. Overigens werd zijn vriend Andreus, die daadwerkelijk had gevochten aan Duitse kant, door een tribunaal in 1947 vrijgesproken van de beschuldiging van actieve steunverlening aan de vijand. Hij zou geronseld zijn. Ook Karel Appel die in de oorlog bleef schilderen en ‘heulde’ met de Duitsers ondervond weinig last van zijn verleden. Lucebert meer, door eigen toedoen, door het geheim houden. Sommigen verweten hem leugenachtigheid.

Wel uitte hij berouw over de hoogdravendheid van zijn eerste gedichten. Lucebert was schuw en verlegen, maar aan de andere kant maakte hij zich schuldig aan grootspraak en zelfbedrog. Hij ging gebukt onder het gebrek aan een artistieke opvoeding. Thuis werd er smalend gesproken over ‘poppetjes tekenen’. Hem werd zijn potverteren verweten. Zelf verklaarde Lucebert dat hij stil, gedienstig, ascetisch en knielzuchtig was (hij liet zich katholiek dopen!), maar ook oproerig, onrechtvaardig, heerszuchtig. ‘Ik houd van sappig vlees én van de zuivere zielsstaat.’ Hij kon uitgelaten vrolijk en dan weer somber en stil zijn.

Door de schaduwen bestormd is als volgt opgebouwd: na een kettingbrief van literatuurwetenschappers die vragen oproepen over de kwestie en vaak vergelijkingen maken met andere schrijvers die ‘fout’ waren, volgen drie essays onder de kop ‘Terug naar een andere Lucebert’. Vervolgens onderzoeken Piet Gerbrandy, Niels Molenkamp en Siebe Bluys een ‘Nieuwe laag in het werk’. Tenslotte zijn er drie biografiebesprekingen van Cyrille Offermans, Huub Beurskens en Elsbeth Etty en een interview met Wim Hazeu. Elsbeth Etty verwijt Hazeu gegevens achter te houden en verdenkt hem ervan een deal te hebben gesloten met de dochter van Bertus’ vriendin Tiny Koppijn. Wim Hazeu beklaagt zich erover dat veel reacties op zijn biografie alleen maar gingen over de opgedoken brieven van de jonge Bertus.

De bijdrage van Huub Beurskens is verrassend, hoewel het een ingekorte versie is van het leesverslag dat hij eerder in delen op zijn blog ‘Nonnolles’ publiceerde. Hij hield een dagboekje bij van zijn leeservaringen. Hij doet ongeveer een week over het lezen van de biografie en merkt dat hij een toenemende reserve heeft voor het werk van Lucebert. Hij begint met de opmerking dat hij Lucebert veelvuldig heeft gelezen, ‘al vanaf mijn laatste jaren op de middelbare school’ en ‘nog steeds sla ik van tijd tot tijd de Verzamelde gedichten open.’ Hij noemt de schrijver/ schilder een opportunist en hypocriet, met jeugdige overmoed, overtuigd van zijn welhaast goddelijke roeping. Hij komt op voor Bertus Aafjes. Hij bekritiseert Luceberts liefde voor het nog fascistische Spanje. Hazeu schrijft dat de militaire putsch in Chili Lucebert ‘beroerde’ en citeert twee strofen uit het gedicht ‘chili-allende’. De eerste is:

als een eenzame mier op het asfalt
of als een bij in de nacht
nog onder de helm zonnige herinneringen
stond hij voor de muur

Beurskens fileert deze strofe en laat zien hoe onzinnig de vergelijking is. Hij stelt ook vele kritische vragen bij de titel van het beroemde gedicht ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’. Tenslotte laat hij zien hoe literatuurwetenschappers zich vertilden aan het kwatrijn ‘telby toech tarra’, terwijl dat toch maar een spelletje was over boekhouden en rekenen, waar Lucebert bang voor was. ‘En toch… Eerder merkte ik al op dat ik me als dichter vaak oplaadde aan de taal van Lucebert.’ Zou dat niet in de toekomst minder gebeuren?

Remco Ekkers

Yi Fong Au en Tommy van Avermaete (red.) – Door de schaduwen bestormd; Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert. Oevers, Zaandam. 316 blz. € 19,95.

(In deze bespreking neem ik delen over van mijn eerdere bespreking van Hazeu’s biografie op Tzum.)