Het woord als reisgenoot

Joost Wasser debuteerde in 1977 met de dichtbundel Een geheim in mijn mondholte. Nu, meer dan veertig jaar later, is zijn tweede bundel Schraal volk er. Veertig jaar, dat is zelfs te veel om te zeggen dat we er lang op hebben moeten wachten. We hadden het wachten gewoon al lang opgegeven. Schraal volk is eerder een tweede debuut.

‘Ik zoek een reisgenoot’, schreef Martinus Nijhoff in 1934 als motto voor zijn lange gedicht ‘Awater’, waarna een ik-figuur Awater volgt door de stad. De tocht en het gedicht eindigen bij het station, vanwaar de echte reis begint. Waarheen? Tja, dat is aan de lezer.

Joost Wasser vertrekt in Schraal volk zo ongeveer waar Nijhoff stopte. Een ik-figuur verlaat de stad, weliswaar niet per trein, om zijn heil elders te zoeken. Het stadse leven is hem te hypocriet, wat pijnlijk duidelijk wordt in een strofe die mij een beetje aan Hugo Claus deed denken (wat een compliment is!):

Het wordt tijd, ik pak mijn tas,
jaag de valse vogels langs het mes,
de kille vlinders van het gelogen woord,
en drijf hen in de haard.

Wat verderop heet het: ‘Ik verlaat de stad, die mij zo vaak verraden heeft.’ Hier is geen ruimte meer voor een misverstand. Het leven in de stad is onecht, oppervlakkig en daardoor onleefbaar voor de ik-figuur. ‘Schraal volk’ bevolkt de stad.

Maar of het ergens anders zoveel beter is, is nog maar de vraag. Het platteland biedt evenmin de rust en de voldoening – waar de ik-figuur overigens misschien niet eens naar op zoek is. Nieuwe gevaren dreigen, terwijl ook de oude hem nog steeds niet loslaten. ‘Het pad […] / spant samen met de stad’, die aan hem blijft trekken, maar desondanks meent de reiziger al vrij snel dat hij zijn doel heeft bereikt als hij aanklopt bij een boerderij.

Omdat dit al vrij vroeg in de het gedicht gebeurt, zal het de lezer op dit punt niet verbazen dat de onrust snel terugkeert. Sterker, er volgt zelfs een vlucht voor een achtervolgende bende half-gealfabetiseerde dorpsjongens.

De bruutheid van niet weten,
spieren, glanzend in het licht,
een kuit, een arm zwaait als een machine,
eerder nog een instrument.

De mannen,
gisteren nog dronken zingend bij het haardvuur,
vandaag op niets ontziende jacht.

Waar durf het wint van verstand
daar wonen mensen,
onbewust van het woord,
gelovend in slechts eigen kracht:

schraal volk.

Na de stadsmensen blijken nu dus ook de dorpelingen zich te identificeren als ‘schraal volk’. Veel verbetering zit er kennelijk niet in. Later in het verhaal ontpopt de ik-figuur zichzelf ook als jager, als hij een gedood zwijn vilt en in stukken snijdt. Waarna, het is niet verrassend, de reiziger weer verder moet. ‘Ik weet dat ik niet blijven kan’ luidt de laatste regel van het gedicht.

Tot zo ver de verhalende laag, die wel mooi en met krachtige metaforen beschreven is, maar ook weer niet zó heel bijzonder is. De kracht van het gedicht zit hem volgens mij in iets heel anders. Want ja, ik kies ervoor om de inhoud van de bundel als één gedicht te lezen. Het is een metaforisch reisverhaal in vijf hoofdstukken, precies zoals ‘Awater’ dat was (maar dan in acht hoofdstukken). En net als ‘Awater’ gaat het vooral om een reis in het hoofd van de ik-figuur. Want ook in Schraal volk is sprake van een reisgenoot. Geen personage dat gevolgd wordt, maar 

Eenmaal buiten de stad,
daar waar geen steen meer heerst,
jaag ik op het woord,

Het is een reis van een dichter die op zoek is naar de taal. Zowel in de stad als op het platteland ‘wonen mensen / onbewust van het woord’, waarmee zij zich keer op keer als ‘schraal volk’ kwalificeren. Als hij op de boerderij zijn verhalen vertelt, bedient hij zich ongegeneerd van fictie. Terwijl het aanwezige schrale volk zijn reiservaringen beluistert, krijgt de lezer in een kort terzijde te horen: ‘- slechts reizen in mijn hart / maar dat weet geen ander -’. 

Het duidelijkst is dat misschien nog wel op het moment dat de achtervolgende meute boerenkinkels een schot lost, maar de reiziger mist. Dan geeft hij toe dat hij het niet zelf was waarop gejaagd werd.

Ik was het niet,
het was het woord, vilein geslepen aan de klank,
scherven in zinnen vangend,
klanken tot een lied.

Ik was het niet,
het was een ander,
krakende balken in de lucht,
de zuchtige koe, het zinderend vuur,
de valse bijl van het geklonken woord.

Want dat is waar de bundel, nee, het gedicht Schraal volk écht over gaat: over de moeizame weg waarlangs de dichter aan de realiteit probeert te ontsnappen, teneinde zijn poëzie de ruimte te geven om te leven. Het is een reis van woorden. En die reis is wonderwel geslaagd.

Jan de Jong

Joost Wasser – Schraal volk. Anderszins, Ermelo. 68 blz. € 15,00