Een paar overdenkingen bij de zaak Arjan Peters

Deze week werd bekend dat de Volkskrant recensent Arjan Peters mag ontslaan. Er was geen sprake #MeToo-gedrag, maar hij had zich in zijn machtspositie beter moeten realiseren dat hij te gemeenzaam omging met schrijfsters. Toch was ook dat gegeven op zich nog geen grond voor ontslag. Uit het vonnis blijkt dat er een verstoorde arbeidsrelatie was omdat hij de rondzingende geruchten bleef ontkennen. Een intern onderzoek van de Volkskrant waarbij elf schrijfsters zijn geïnterviewd en een nader onderzoek door Hoffmann Bedrijfsrecherche waarbij negen schrijfsters opnieuw zijn bevraagd, staan haaks op de uitspraken van de recensent. Het gebrek aan vertrouwen tussen de Volkskrant en Peters is dus de werkelijke reden voor ontslag.

Dat is op zich jammer, want daardoor weten we nog steeds niet wanneer gedrag grensoverschrijdend wordt. Het gebruik van ‘Lieve’ in de omgang met een andere schrijver kan tot problemen leiden en een lunchafspraak ook. Niet omdat de macht dan daadwerkelijk misbruikt wordt (amoureuze diensten in ruil voor een goede recensie of zoiets), maar omdat het past in een patroon. Het is een subtiel soort machtsmisbruik. Of zoals Lize Spit een half jaar geleden schreef:

Het verplicht de ontvanger om een positie in te nemen, op een moment dat dat eigenlijk niet nodig zou zijn. Het grofweg niet antwoorden op een licht ongepast bericht – wil je daarmee het boek waar je maanden of jaren aan werkt, in gevaar brengen? Je wordt verplicht om over je kleinste beweging na te denken. Het veroorzaakt spanning, onveiligheid.

Het is moeilijk (zeker als middelbare, homoseksuele man) om positie te kiezen in deze zaak. Dat is waarschijnlijk ook een van de redenen waarom bijna niemand naar voren treedt om het op te nemen voor Peters, want als je dat doet, dan ben je zelf ook aangeschoten wild. De plek van Arjan Peters in de Volkskrant is inmiddels ingenomen door Matthijs van Nieuwkerk, dat is toch een beetje alsof je de restaurantrecensies van Johannes van Dam in het vervolg laat uitvoeren door Frans Bauer.

Er zijn een paar uitersten in het debat. Een criticus moet geen enkel contact hebben met een schrijver, zoals een parlementair journalist ook geen vriendschapsbanden moet aangaan met een politicus. Een rigide standpunt waar misschien veel voor te zeggen valt, maar dat in de praktijk nauwelijks houdbaar is. De hele poëziekritiek zou per direct verdwijnen, omdat die recensies bijna alleen door collega’s (en vrienden) worden geschreven. (Bij Tzum proberen we de regel te handhaven dat je als recensent in de recensie zelf benoemt dat je een vriendschappelijk relatie hebt met een auteur.) Afspreken met een auteur, briefjes schrijven met ‘Lieve’ zou volgens deze strenge variant niet kunnen. Het andere uiterste is de opvatting dat de wereld nu eenmaal een jungle is en dat je je maar moet zien te redden.

De praktijk is natuurlijk weerbarstiger. Er zijn critici en interviewers die later schrijver zijn geworden. Er zijn schrijvers die later critici zijn geworden. Iedereen kent elkaar in de literaire wereld. Er bestaan vriendschappen en er bestaan seksuele relaties tussen schrijvers, critici, uitgevers, redacteuren, boekverkopers, festivalorganisatoren en subsidiegevers. Het wordt lastig om daar allemaal regeltjes voor te bedenken. Ik denk dat er maar één belangrijke regel moet gelden, die we in het vervolg maar de Lize Spit-regel moeten noemen. Degene met de meeste macht in een werkrelatie moet zichzelf altijd afvragen: verplicht ik de ander om een positie in te nemen, op een moment dat dat eigenlijk niet nodig zou moeten zijn? En daarna moet hij (of zij) een verstandige beslissing nemen. En voor de rest blijft het modderen.

Coen Peppelenbos