Een nieuwe literatuurgeschiedenis, een nieuw geluid

Onlangs verscheen het Basisboek Historische letterkunde. Bas Jongenelen, docent letterkunde aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, heeft een eigenzinnige literatuurgeschiedenis geschreven van de Nederlandse letterkunde van de twaalfde tot en met de negentiende eeuw. Die eigenwijsheid belicht Jongenelen zelf al in zijn inleiding, waarin hij verantwoordt welke keuzes hij heeft gemaakt:

Er zijn in de loop der eeuwen zoveel boeken verschenen… ze kunnen niet allemaal besproken worden. Sterker nog: ze kunnen niet eens allemaal genoemd worden. (…) De lezer met verstand van literatuurgeschiedenis zal in dit boek allerlei titels missen en hij/zij zal over boeken waarvan hij/zij denkt: ‘Dit boek zou ik nou echt nooit opgenomen hebben in een literair-historisch overzicht.’ De keuzes die ik maak, zijn mijn keuzes. Uiteraard zijn die keuzes betwistbaar, maar het aantal woorden dat ik tot mijn beschikking had, was niet oneindig.

Waar kiest Jongenelen dan voor in de vierhonderd pagina’s die hij te besteden heeft? Hij neemt die werken op die als belangrijk boek werden gezien in de tijd dat ze verschenen en ‘die in al die eeuwen tot en met nu niets aan gewichtigheid ingeboet’ hebben, zoals Vanden vos Reynaerde.

Dit type werk is echter vrij zeldzaam. De meeste boeken vallen in de categorie van boeken die men bij verschijnen erg belangrijk vond, maar nu niet meer. Er zijn, om een voorbeeld te noemen, tegenwoordig vrij weinig mensen die plezier beleven aan een Bijbels epos – terwijl dat in de achttiende eeuw een belangrijk genre was. Anderzijds zijn er ook boeken die we nu als hoogstaande literatuur beschouwen, maar vroeger als vrij banaal werden gezien. De romans van Louis Couperus vallen daaronder.

Maar:

Literatuurgeschiedenis met louter werken die tegenwoordig mooi gevonden worden doet de literatuurgeschiedenis tekort.

En:

Louter aandacht voor wat men toen mooi vond, is daarentegen ook niet goed. Dat lijkt misschien objectief, maar ook dán dienen er subjectieve keuzes gemaakt te worden. Wij leven nu en lezen nu: het is belangrijk dat er ook boeken besproken worden die ons nu nog iets te zeggen hebben.

In slechts een paar zinnen wordt duidelijk dat Jongenelen graag poneert. Maar wie stelt, moet bewijzen. Zeker als je boek de titel Basisboek draagt. En al helemaal als je zulke boude beweringen doet. Reeds op de tweede pagina vroeg ik me af voor wie dit boek eigenlijk bedoeld is als basisboek en hoe Jongenelen de wetenschappelijke basis blootlegt van wat hij stelt.

Het is ook een hachelijk avontuur: in je eentje de héle geschiedenis van onze literatuur tot en met de negentiende eeuw overzien. De laatsten die dat deden waren de door velen verguisde Knuvelder en Dautzenberg wiens boek nog veel op middelbare scholen wordt gebruikt. Inmiddels zijn er echter tien kloeke delen verschenen die de gehele Nederlandse literatuurgeschiedenis omvatten: in 2017 werd de imposante reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (GNL) na twintig jaar noeste arbeid afgerond. Meer dan negen eeuwen Nederlandse en Vlaamse literatuur zijn door vooraanstaande wetenschappers uit Nederland en Vlaanderen opnieuw beschreven. In deze reeks was niet alleen oog voor de literatuur, maar ook voor de receptie en de maatschappelijke impact. Frits van Oostrom wist het kernachtig te verwoorden toen hij zei dat de reeks ‘honoreert dat geschiedenis ook de betekenis heeft van vertelling, het verhalen vertellen, én dat geschiedenis context is, niet alleen achtergrond. De geschiedenis zit dicht op en om teksten heen.’

Jongenelen geeft in zijn inleiding aan dat het basisboek geen wetenschappelijk boek is, maar dat hij het wel geschreven heeft op basis van de ‘recentste wetenschappelijke inzichten op het gebied van de literatuurgeschiedenis’. Hij verantwoordt daarom in zijn tekst geen bronnen, maar geeft achterin zijn boek een lijst met de door hem gehanteerde literatuur. Daar staan ook bijna alle delen uit de reeks van de GNL genoemd.

Gereserveerd begon ik te lezen. In hoeverre dekt de vlag Basisboek de de lading? Het boek is onderverdeeld in eeuwen om de chronologie vast te houden. Binnen een eeuw komen genres en stromingen aan bod aan de hand van voor Jongenelen typerende sleutelteksten voor die eeuw. Jongenelens enthousiaste schrijfstijl neemt je mee op queeste door de rijkdom van onze literatuurgeschiedenis. Ook de bijgevoegde foto’s en illustraties zijn uitnodigend. Maar zijn wilde associaties en vergelijkingen blijven vragen oproepen. Zo behandelt hij in het tweede hoofdstuk een van de bekendste Middeleeuwse verhalen: Floris en Blanchefleur. Vanuit de fragmentarische overlevering meandert hij van deze tekst naar de Reis van Sint Brandaan, naar Vanden bere Wisselau, naar het Nevelingenlied, Tristan en Isolde om vervolgens door te gaan op het Maastrichtse passiespel, ‘het oudst overgeleverde toneelstuk uit de Nederlanden’. Bij het bespreken van die laatste tekst staan twee plaatjes afgebeeld die niet zonder meer te begrijpen zijn voor lezers van alleen dit basisboek. Het eerste plaatje betreft de filmposter van Life of Brian. Eronder staat: ‘De film Life of Brian is een parodie op het passiespel-genre’. En op de volgende pagina zien we een foto uit een tv-uitzending van The Passion in Rotterdam (2012), met daarbij de zin: ‘The Passion is een postmoderne variant van het Middeleeuwse passiespel.’ Beide verwijzingen tonen de belezenheid van Jongenelen, maar veronderstellen behoorlijk wat kennis bij de lezer om de onderschriften te kunnen plaatsen. De vraag naar het beoogde publiek van dit basisboek zwelt luider aan.

De begeleidende tekst bij het Maastrichtse passiespel wekt enigszins wrevel op door de stelligheid en de popiejopietoon:

Uiteraard zijn er oudere toneelstukken geweest, want als je mensen bij elkaar zet, dan gaan ze verhalen vertellen en/of spelletjes spelen. Als je mensen langer bij elkaar zet, dan komen er vanuit die verhalen en spelletjes vanzelf toneelstukjes. Het hoeft dus ook helemaal niet het geval te zijn geweest dat de oudste toneelstukken religieus waren. Het is misschien zelfs waarschijnlijker dat er eerst ridderverhalen werden nagespeeld en daarna pas christelijke verhalen. Zo was er in de jaren zestig van de twintigste eeuw eerst de popmuziek en daarna pas kwam de beatmis in opkomst (om de jongeren te verleiden de kerk te bezoeken). Het zou raar zijn om te beweren dat de popmuziek is ontstaan in de kerk.

Tja, en van dik hout zaagt men planken.

Mijn exemplaar van dit basisboek staat in de kantlijn volgekalkt met uitroepen in de trant van ‘stelt alleen Jongenelen dit of zijn er andere wetenschappers die het hiermee eens zijn?’ Leerlingen in het voortgezet onderwijs zou ik dit basisboek niet voorschotelen en ik vraag me af of het geschikt materiaal is voor studenten van de tweedegraads lerarenopleidingen. Het boek biedt te weinig houvast en is eigenlijk alleen goed te volgen voor wie al een behoorlijke kapstok in zijn hoofd heeft. Als je zelf gedegen kennis over de Nederlandse literatuurgeschiedenis bezit, kun je zijn kwinkslagen en uitstapjes plaatsen, maar voor wie de Nederlandse literatuurgeschiedenis onontgonnen terrein vormt, is het geen ideaal handboek.

Het Basisboek Historische letterkunde past ook niet echt meer bij het onderwijs van deze tijd, want het nodigt op geen enkele manier uit tot onderzoekend leren en/of wetenschappelijk denken: kritisch leren redereneren, analyseren, synthetiseren. Voor wie het dan wel geschikt is? Voor al wie de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving een warm hart toedraagt en voor hen die de plattegrond van de geschiedenis uit hun hoofd kennen. Voor studenten (Nederlands of bij de eerstegraads lerarenopleiding Nederlands) kan het een mooi onderzoeksobject zijn. Jongenelen biedt een nieuwe literatuurgeschiedenis met een nieuw geluid, met veel aandacht voor werken uit de periferie, want voor hem zijn ‘juist in de bermen van de platgetreden paden vele parels te ontdekken’.

Miriam Piters

Bas Jongenelen – Basisboek Historische letterkunde. Uitgeverij kleine Uil, Groningen. 388 blz. € 37,50.

Lees ook de recensie van Jan de Jong over dit boek.