Een wandeling over gebaande én ongebaande paden

De Nederlandse literatuur lijkt zich in de twaalfde eeuw als een soort Big Bang de wereld in geschoten te hebben. Er waren daarvoor wel wat inleidende schermutselingen geweest, wat geestelijk werk, een handvol contracten en natuurlijk dat ene zinnetje ‘Hebban olla vogela nestas hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan we nu’. Maar in de dertiende eeuw ging het los met tientallen ridderverhalen, dierenverhalen, liederen en mystieke teksten. Het hoofdstuk over die eeuw begint in het Basisboek Historische letterkunde van literatuurhistoricus Bas Jongenelen met het bekende Karel ende Elegast. Dat lijkt een onvermijdelijke keuze, maar zo’n boek is het niet. Het is het startpunt van een wandeling door de Nederlandse literatuur tot 1900, waarin Jongenelen niet alleen de hoogtepunten uit de canon laat zien. Juist ook onvermoede vergezichten zullen voor veel liefhebbers nieuw zijn, omdat ze nou eenmaal niet in de eregalerij hangen, maar in de achterafzaaltjes van de geschiedenis.

Zo begint het hoofdstuk over zeventiende-eeuwse sonnetten niet heel gemakkelijk met een klassiek voorbeeld van P.C. Hooft, maar met een ‘schoncken-sonnet’ van Maria Tesselschade. Dat was een speelse vorm, zo leren we, waarbij verschillende dichters een origineel sonnet schreven, maar dan wel met dezelfde rijmwoorden als die van een gegeven voorbeeldgedicht. Het eerste rijmwoord was in dit geval ‘leeuweschoncken’ (leeuwenbotten), vandaar de naam. Uiteraard bespreekt Jongenelen verderop in dit hoofdstuk alles wat de lezers van het zeventiende-eeuwse sonnet zouden moeten weten, maar het onconventionele begin heeft de lezer dan al wel de pagina’s ingezogen.
Het is ook de opzet van ieder hoofdstuk: een al dan niet voor de hand liggende sleuteltekst trekt de lezer het onderwerp in, dat vervolgens uitgebreid en ter zake wordt uitgewerkt. Doorgaans doseert het boek de onbekende en de gecanoniseerde literatuur overigens wel aardig over de hoofdstukken. Andere basisteksten bij de zeventiende eeuw zijn bijvoorbeeld Warenar, Lucifer en het Groot Liedboeck van Bredero. De canon komt hier niets te kort.

Ook zulke bekende werken krijgen een vlot geschreven en soms aardig anekdotische toelichting mee. Zo begint het hoofdstuk over negentiende-eeuws realisme (uiteraard, zou ik bijna zeggen) met een fragment uit de Camera obscura van Hildebrand. Het is de grappige scène uit ‘De familie Stastok’ over biljarten en die door Marita Mathijsen ooit ontmaskerd is als een verhuld verslag van een onanerende Pieter Stastok:

Petrus Stastokius Junior moest alzoo op het aquit spelen, en hij maakte zich werkelijk tot dien arbeid gereed. Te dien einde lei Petrus Stastokius Junior zijn pijp neer; maakte de punt van zijn keu wel een halven voet ver wit; plaatste zijn bal met de linkerhand op drie vierden, drukte de vier vingers van zijn linkerhand op een handbreed afstands van denzelfden bal op ‘t biljart.; krulde den duim bevallig om, zoodat hij aan ‘t geheele gezelschap zijn tot op ‘t leven afgesneden nagel vertoonde, en begon met de rechterhand de keu tusschen duim en vinger heen en weder te bewegen op eene wijze, die deskundigen ‘zagen’ noemen.

Het is een aardige interpretatie die Jongenelen helaas niet noemt. Maar ach, hij noemt zo veel, heel veel, wel.

Met zo’n uitgebreide keuze mikt het Basisboek Historische letterkunde op een nogal divers publiek. De werken uit de canon, en de vele prachtige illustraties, lijken zich vooral te richten op de bovenbouw van het vwo en op de bachelor-studenten van de lerarenopleiding Nederlands. De toegankelijke parlandostijl van de toelichtende teksten sluit daar op aan. Maar deze leerlingen en studenten hoeven natuurlijk niet per se alles te weten over de ‘schonken-sonnetten’, het tijdschrift Den Laplandschen tovertrommel, of de Liederen voor het vaderland van Petronella Moens. Juist bij zulke teksten lijkt het boek zich weer meer te richten op de liefhebbers die sinds de ‘beknopte Knuvelder’ (laatste druk 1976) niet meer zo’n overzicht van één auteur in één band in handen hebben gehad. Juist voor hen bieden de onconventionele teksten net dat extra’s dat zo’n boek aantrekkelijk maakt.

Blijft natuurlijk de vraag of iemand die op twee doelen mikt, niet per definitie altijd mis schiet. Verwacht het boek niet net iets te veel voorkennis van beginnende scholieren of studenten? En krijgen, andersom, ervaren liefhebbers niet erg veel redundante informatie voorgeschoteld? Het zal voor die laatste groep niet echt een probleem zijn. De minder gangbare teksten, de verfrissende vertelstijl en ook de bijzondere afbeeldingen hebben voor hen genoeg te bieden. Voor leerlingen en studenten blijft een sturende, deskundige docent een onmisbaar audiovisueel hulpmiddel. Maar dat is nauwelijks een bezwaar. Zoiets heet immers gewoon ‘goed onderwijs’.

Jan de Jong

Bas Jongenelen – Basisboek Historische letterkunde. Uitgeverij kleine Uil Educatief, Groningen. 388 blz. € 37,50.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2021-6.

Lees ook de recensie van Miriam Piters .