In 1928 vindt er in Brussel een ontmoeting plaats tussen twee tegenpolen. De een creëert als een volleerde bard een mythisch universum met gouden kusten en blauwe zeeën en loopt verloren langs het water terwijl de golven zingen van een andere wereld ver in het westen waar onsterfelijke wezens een lied jubelen van de dood. De ander schrijft in parlandostijl over het lichaam waarin hij een hart hoort kloppen in de wetenschap dat het van die spierknobbel met kleppen zal afhangen wanneer hij afstand moet doen van zijn kostbare verleden. Ik heb het over Adriaan Roland Holst en Eddy du Perron. Niettegenstaande de grote verschillen tussen hun karakters en hun poëticale opvattingen ontstaat er na die eerste ontmoeting in Brussel een vriendschap die maakt dat ze uiteindelijk zelfs bijna buren worden. Ze wonen dan allebei in Bergen. Du Perron krijgt op 14 mei 1940 een hartaanval. Roland Holst springt op zijn fiets om de huisarts erbij te halen, maar het mag niet meer baten. Als deze arriveert is Du Perron al overleden.

Met als doel de topografie van deze vriendschap in kaart te brengen, ben ik afgereisd naar de Nesdijk nummer 7 te Bergen, de villa waar Roland Holst een groot deel van zijn leven woonde en waar Du Perron in 1929 voor het eerst naartoe trok. De vader van Adriaan Roland Holst liet dit huis vlak na de Eerste Wereldoorlog bouwen voor zijn dichtende zoon. Het valt me op hoe weloverwogen deze plek indertijd moet zijn gekozen. Aan de horizon rijzen als een voorzichtig gebergte de duinen op van het Noord-Hollands duingebied, waarvan Roland Holst zelf heeft aangegeven dat dit van cruciale betekenis is geweest voor zijn werk. Het huis is groter dan ik had verwacht. Roland Holst sprak vaak van zijn ‘huisje’. Het biedt nu onderdak aan schrijvers die op zoek zijn naar een rustig en inspirerend onderkomen waar ze zich enkele weken kunnen afzonderen van de wereld. Het is nog altijd een betoverende plek.


De vriendschap tussen beide schrijvers begint met een briefwisseling waarin ze direct al zeer openhartig tegen elkaar zijn. De elf jaar oudere en als dichter immens populaire Roland Holst dwingt bij Du Perron duidelijk respect af. Daarbij speelt diens reputatie van rokkenjager aanvankelijk een opvallende rol. In een van de brieven schrijft Du Perron over een Engelse studente die hij in Oxford heeft ontmoet en hij biecht bijna verontschuldigend op dat hij zelf helemaal niet zo’n overtuigende versierder is als het erop aankomt: ‘Ik hèb nu eenmaal niets van een seducteur; ik wil weten of ik van haar houden kan – anders maar liever een warme vriendschap’. Du Perron is dan overigens al getrouwd met zijn eerste vrouw.

De brieven gaan uiteraard niet alleen over amoureuze aangelegenheden en naarmate de twee vrienden langer corresponderen wordt de literatuur steeds meer het hoofdonderwerp. Roland Holst is voor Du Perron een belangrijke connectie. Hij heeft een groot literair netwerk dat bestaat uit schrijvers en dichters van verschillende generaties onder wie Herman Gorter, J.C. Bloem en Jan Greshoff. Hij is bovendien redacteur van De Gids en legt veel belangstelling aan de dag voor het werk van jonge aanstormende dichters.

Ik ben al eerder die middag in Bergen gearriveerd. Het is vakantie en de eerste versoepelingen van de coronamaatregelen zijn afgekondigd. Ondanks de relatief lage temperatuur komt het toerisme in dit fameuze kunstenaarsdorp met zijn indrukwekkende Ruïnekerk weer ietwat op gang. Restaurants en cafés mogen hun terrassen weer opendoen en daar wordt dankbaar gebruik van gemaakt. Het publiek zit in winterjassen, met de handen in de zakken rond de kleine tafeltjes achter glazen bier en witte en rode wijn. Ik wil beginnen met een kop koffie bij De Oude Prins, het café waar Roland Holst een vaste tafel had, en waar in de laatste maanden voor de Tweede Wereldoorlog ook Du Perron dagelijks neerstreek voor een kop chocolademelk en de nieuwsberichten uit de daar aanwezige radio.


De Oude Prins is open. Maar als ik een blik door een van de vensters werp, zie ik direct dat er van de authentieke entourage weinig is overgebleven. Het etablissement is ‘oriëntaals restaurant’ geworden. Het is voorzien van nieuwe tafels en stoelen. In het schemerdonker zoek ik nog even naar die ene oude tafel uit de eerste helft van de vorige eeuw. Ik zie hem niet.

Laat die kop koffie dan ook maar zitten, denk ik. Iets verderop staat het bronzen beeld van Roland Holst. Ik besluit er een foto van te maken. Er komt een meisje van een jaar of zes naast me staan.
‘Waarom doe je dat?’ vraagt ze.
‘Deze meneer was lang geleden een heel goede dichter en daarom zet ik hem op de foto.’
Het meisje kijkt wat bevreemd naar mijn gebutste grijze fotocamera en knikt dan welwillend.
‘Leuk,’ zegt ze vervolgens, en ze fietst hard weg.

Du Perron schrijft in de periode waarin hij Roland Holst net heeft leren kennen het gedicht ‘Gebed bij de harde dood’ met daarin de volgende visionaire strofe:

Groter verschil met de poëzie van Roland Holst is amper denkbaar. Bij hem is de dood een mythe die hij in zijn gedichten op grote afstand weet te houden, zoals in dit kwatrijn uit het gedicht ‘Een winteravondval’:

Du Perron spreekt zich in zijn brieven regelmatig waarderend uit over het werk van Roland Holst. Du Perrons literaire compagnon Simon Vestdijk zegt over diens positieve houding in de inleiding bij Parlando, de verzamelde gedichten van Du Perron:

In sommige gevallen was het zeker zo, dat hij eerst met de dichters ‘persoonlijk’ kennismaken moest, en dan ook de weg vond naar hun poëzie. En dit mag dan wat oppervlakkig aandoen, voor hem was het wellicht toch de zekerste weg, niet zozeer nog om te ontdekken dat deze poëzie waardevol wás, als wel om de ontdekking menselijk te bevestigen.

Voor Du Perron woog de persoonlijkheid van een dichter of schrijver zeer zwaar bij de beoordeling van diens werk. Hij omschreef Roland Holst als ‘een van de weinige werkelijk superieure mensen’ die hij in zijn leven had leren kennen. In zijn belangrijkste roman Het land van herkomst liet hij Roland Holst model staan voor het personage Gerard Rijckloff, dat overigens niet over hetzelfde literaire talent beschikt.


Als Du Perron in 1935 een conflict heeft met zijn goede kameraad Slauerhoff schrijft hij vanuit zijn woonplaats Parijs aan Roland Holst: ‘Als ik geld en tijd had, en voor Bep nu weg kon, zou ik nog de meeste lust hebben naar Bergen te komen om met Slau over deze dingen te praten in jouw tegenwoordigheid.’ Voor Du Perron is Roland Holst dan inmiddels een belangrijke steun en toeverlaat geworden in een literaire wereld waarin de gemoederen soms hoog oplopen.

Het contact tussen beide vrienden verwatert wat als Du Perron in 1936 besluit om te verhuizen naar zijn land van herkomst Nederlands-Indië. Hij mist zijn jeugdkameraden en hij merkt dat het voor hem heel moeilijk is om in de crisisjaren in Europa als schrijver een betrekking te vinden. Hij is inmiddels voor de tweede keer getrouwd en hij hoopt maar dat zijn vrouw Elisabeth ook in Nederlands-Indië zal weten te aarden. Het loopt uit op een teleurstelling en na drie jaar besluit het echtpaar weer terug te keren. Voor het eerst in zijn leven gaat Du Perron op zoek naar een huis in Nederland om zich hier permanent te vestigen.

Algauw krijgt hij hulp van zijn oude makker Roland Holst. Diens voormalige hospita woont op de Nesdijk nummer 19 en het gezin Du Perron kan daar terecht totdat ze iets geschikts hebben gevonden. Du Perron is de koning te rijk. In Nederlands-Indië had hij zich al geruime tijd erg slecht gevoeld. Op de Nesdijk gaat het hem aanvankelijk weer stukken beter. Hij zegt zich twintig jaar jonger te voelen. In een brief aan een vriend schrijft hij: ‘Zo rond te lopen over de Nesdijk, met de dichter Adriaan Roland Holst tot dagelijks gezelschap, met een zware jas weer aan, langs sloten en door plassen, en je toch zo jong en gezond te voelen als je ’t in geen jaren deed: Avoue qu’il y a de quoi être épaté!’

Du Perrons euforie is van korte duur. In de maanden die volgen gaat hij zich weer steeds slechter voelen. Hij heeft al geruime tijd het vermoeden dat hij leidt aan een hartkwaal, maar de verschillende artsen die hem onderzoeken komen niet tot die conclusie. Ondanks de toenemende klachten werkt Du Perron ongewoon hard. Hij schrijft talloze artikelen en publiceert de roman Schandaal in Holland. Ook maakt hij plannen voor een nieuw tijdschrift en bemoeit hij zich met de politieke ontwikkelingen van dat moment door openlijk stelling te nemen tegen het fascisme en het stalinisme. Zijn vrouw zoekt ondertussen naar een huis. Ze vindt dat uiteindelijk op de Doorntjes, op een steenworp afstand van de Nesdijk. Het is het huis van NRC-redacteur David Kouwenaar, de vader van de latere dichter Gerrit Kouwenaar.


Het staat er nog steeds. Ik loop er in vijf minuten naartoe. Het is opnieuw groter dan ik had verwacht. Voor de familie Kouwenaar was dit een zomerhuis. David Kouwenaar vertelde later dat zijn vader het huis wel wilde verhuren omdat hij niet verwachtte er in die onzekere periode zelf gebruik van te gaan maken. In april 1940 trekt het gezin Du Perron erin. De Doorntjes is een rustige straat die uitloopt op een klein bos dat hoort bij het verderop gelegen zeventiende-eeuwse landgoed ’t Oude Hof. Du Perron heeft van de dokter het advies gekregen om rustig aan te gaan doen en veel te gaan wandelen. De omgeving van zijn nieuwe woonstee biedt hem de optimale gelegenheid daartoe.

Maar dan valt op 10 mei 1940 nazi-Duitsland Nederland binnen. In Bergen gaat dat gepaard met bijzonder veel geweld. Op nog geen kilometer afstand van de Nesdijk bevindt zich een militair vliegveld. Het wordt in de vroege ochtend vernietigd door Duitse bommenwerpers in een luchtaanval die drie kwartier aanhoudt. Roland Holst en Du Perron slaan het vanaf de Nesdijk gaande en zien hoe de hangars in brand vliegen en hoe alle Nederlandse Fokker Jachtkruisers onschadelijk worden gemaakt.

Voor Du Perron betekent deze luchtaanval het abrupte einde van de nog maar net ingelaste periode van rust en herstel. De Nederlandse regering verordonneert dat de bewoners van de huizen in de buurt van het vliegveld op zoek moeten gaan naar onderdak elders. Ze mogen overdag nog wel naar huis gaan, maar ’s nachts wordt dat verboden terrein.

Mijn ogen turen de vlakte tussen Bergen en Alkmaar af op zoek naar overblijfselen van dat militaire vliegveld dat na de Nederlandse overgave door de Duitsers werd hersteld zodat ze er hun Messerschmitts konden laten opstijgen. Her en der in het groene gras ontdek ik de donkere contouren van kleine Duitse bunkers. De dichtstbijzijnde bevindt zich vlak achter de sloot die de Nesdijk scheidt van het achterland. Het is een rechthoekige bunker met een groot rond gat in het dak waaruit het onkruid welig opschiet op de plek waar toentertijd het Duitse luchtafweergeschut ratelde. De Nesdijk was tijdens de oorlog regelmatig een levensgevaarlijke plek.


Tijdens de evacuatie is het opnieuw Roland Holst die Du Perron uit de brand weet te helpen. In 1969 vertelt hij in een radio-interview met Simon Carmiggelt hoe:

Hier in Bergen woonden meneer en mevrouw Van Waterschoot van der Gracht – die nu beiden niet meer in leven zijn – en hun dochter Gisèle, die later trouwde met d’Ailly, de latere burgemeester van Amsterdam. Ik kende hen heel goed en zij hadden door mij de Du Perrons een keer ontmoet. Toen zei Van Waterschoot van der Gracht: ‘Kom jij nou met je vrienden, de Du Perrons, onder ons dak

Dat dak bevindt zich aan de Eeuwigelaan, een halfuur lopen van de Nesdijk. De familie Van Waterschoot van der Gracht woonde in huize Jachtduin, een riante villa in de zoom van het Bergerbos. De wandeling ernaartoe voert langs het eerdergenoemde landgoed ’t Oude Hof en de talloze kapitale villa’s die er in dit gedeelte van Bergen in de afgelopen honderd jaar werden opgetrokken. Bij de oprijlaan van huize Jachtduin staat een groot wit bord met daarop in zwarte letters de naam. Niets laat de willekeurige voorbijganger weten welk lot een van de belangrijkste Nederlandse schrijvers van de vorige eeuw in dit pand beschoren was.

Als Du Perron in de villa is aangekomen voelt hij zich zo slecht dat hij al snel in bed belandt met aan zijn zijde de dochter des huizes die zijn kussens opschudt en samen met hem oude foto’s bekijkt uit een doos die hij heeft meegenomen van de Doorntjes. Hij maakt zich grote zorgen over allerlei antinazistische publicaties die hij daar heeft achtergelaten. Hij geeft aan naar zijn huis te willen gaan om uit te zoeken welke boeken er moeten worden verwijderd, maar zijn vrouw en Roland Holst houden hem tegen. Zij besluiten zelf naar de Doorntjes te gaan om te bekijken wat er in het huis zoal te vinden is.

Die middag stoppen Elisabeth du Perron en Adriaan Roland Holst samen alle mogelijk compromitterende boeken die ze tegenkomen in een paar zakken en gooien die in een grote kuil die Nederlandse soldaten kort tevoren in de tuin hebben gegraven. Als ze ten slotte terugkeren in huize Jachtduin vertelt mevrouw Van Watersloot van der Gracht hen dat het niet goed gaat met Du Perron. Roland Holst gaat direct een kijkje nemen en constateert dat er zo snel mogelijk een dokter gewaarschuwd moet worden. Hij springt op zijn fiets en rijdt zo snel als hij kan naar zijn huisarts dokter Van Gelder. Daar aangekomen zegt hij: ‘Wil je onmiddellijk naar Van Waterschoot gaan want daar ligt Du Perron en ik heb de indruk, dat hij er heel ernstig aan toe is.’ Dokter Van Gelder stapt onmiddellijk in zijn auto om naar de Eeuwigelaan te vetrekken. Roland Holst volgt hem op de fiets.

Een kwartier later arriveert Roland Holst opnieuw bij huize Jachtduin. Bij binnenkomt vangt mevrouw Van Waterschoot van der Gracht hem op met de mededeling: ‘Jany, meneer Du Perron is net gestorven.’ Roland Holsts poging om het leven van zijn vriend te redden is mislukt. Hij zal diens dood later verklaren als een combinatie van de ‘panische toestand waarin hij gekomen was’ en de hartkwaal, die door de doktoren tijdens zijn leven consequent niet werd herkend.

In 1973 levert Roland Holst een bijdrage aan een speciaal Du Perronnummer van het tijdschrift Tirade. 33 jaar na de dood van zijn vriend schrijft hij:

Altijd zal ik dankbaar blijven hem te hebben gekend, hoezeer wij ook van aard verschilden, misschien juist omdat wij zo radicaal verschilden, want beiden hadden wij het vermogen ons in de ander te verplaatsen, al viel dat hem wellicht minder makkelijk dan mij; des te groter was in dezen zijn verdienste.

’s Avonds strijk ik neer op de begraafplaats van Bergen. Hier liggen Du Perron en Roland Holst allebei begraven. Du Perron ligt direct in het eerste blok in de vierde rij. Zijn graf wijst in tegengestelde richting van de naastgelegen graven.


De platte, langwerpige steen wordt opgesierd door een metalen plaatje met daarop in prachtig vormgegeven letters de namen van de schrijver en zijn vrouw. Enkele blokken verder ligt Roland Holst. Zijn graf wordt gemarkeerd door een grote ruwe steen waarin in hoofdletters de namen van de dichter staan gebeiteld met daaronder de tekst ‘Wat was is geweest’. Door het geluid van de ruisende naaldbomen, de sjilpende zangvogels en de schreeuwende meeuwen klinkt het geluid van de tennisballen op de belendende tennisbaan ondersteund door de sportieve kreten van de tennissers.

Als het begint te schemeren loop ik terug naar de Nesdijk. Daar word ik vergast op een uitbundige zonsondergang boven de duinenrij aan de horizon. Ik ga op een hekje zitten om te wachten tot de duisternis is ingetreden. Ondertussen kijk ik om me heen en vorm ik me gedachten over wat er hier langgeleden is voorgevallen. Hier liepen ze samen te praten over de liefde en de literatuur. Hier vertelde Adriaan Roland Holst over zijn Elysium dat daar schuilging voorbij de oranjerode tinten die de avondlucht kleurden. En hier legde Eddy du Perron uit waarom hij vond dat in literatuur toch in de eerste plaats het individuele stemgeluid van een persoonlijkheid moest doorklinken. En als het donker werd gingen ze naar binnen om de glazen te vullen en te toasten op de eeuwigheid. Ik wacht tot de zon volledig is ondergegaan en laat me dan langzaam van het hekje glijden.


Ronald Ohlsen

E. Du Perron – Parlando. Verzamelde gedichten. A.A.M. Stols, Uitgever,1941.

Kees Snoek – E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Nijgh & Van Ditmar, 2005.

Willem van Toorn – ‘Er moeten nogal wat have-garen wonen’. Schrijvers in en over Bergen. Eerste Bergensche boekhandel, 1993.

Jan van der Vegt – ‘Een vriend uit het rijk der Barden. Over E. du Perron en A. Roland Holst, enkele biografische aspecten van een vriendschap’. In: Bzzlletin 125, 1985.

Jan van der Vegt – Een dichter aan zee. Een geschreven portret van A. Roland Holst en een bloemlezing uit zijn gedichten. Prominent, 2013.

(foto’s © Ronald Ohlsen)