Op 4 juni overleed dichter Remco Ekkers. In 2014 interviewde Ronald Ohlsen hem. Remco Ekkers sprak onder meer over zijn gedicht ‘Linkerhand o.a.’, over mededogen en de onverschilligheid van de natuur, over Paul van Ostaijen en Martinus Nijhoff en over het voortbestaan van de literatuur.

Hoe komen je gedichten tot stand?
Meestal via een visuele indruk. Ik zie iets. Men heeft wel gezegd dat ik eigenlijk een schilder ben, maar dan in taal. Je hebt natuurlijk ook herinneringen en gevoelens die een rol spelen. Vaak krijg je eerst een zin of regel cadeau en die staat dan centraal in het gedicht. Het hoeft er uiteindelijk niet mee te beginnen, maar je schrijft hem wel als eerste op. Daar ga je dan andere regels bij bedenken en vervolgens begint het componeren. In dit geval is ‘De linkerhand speelt een wonderlijk spel’ de eerste regel. En wat ik me bij dit gedicht onmiddellijk herinner: daar staat Frans Brüggen, die breekbare figuur. En die heeft zo’n vervormde hand van de reuma of de artritus. Die hand vormt het centrum van de breekbaarheid. Hij is nu dood. Het is een jaar geleden dat ik hem gezien heb. Hij dirigeerde heel ingehouden, met heel kleine gebaren, maar met een geweldige impact en een geweldig gezag. Dat kon je voelen. Zo zag ik dat. Het is dus ook bij dit gedicht begonnen met een beeld.

Wat is volgens jou een goed gedicht?
Het belangrijkste is dat het je verrast. Het moet op een niet gekende manier iets zeggen over de wereld. Dat kan met eindrijm en metrum maar dat hoeft niet. Er zijn allerlei bijfactoren: het moet muzikaal zijn, het moet klankrijk zijn. Ikzelf houd niet van erg veel metaforen. Ik houd ook niet van wapengekletter. Ik houd van eenvoudig woordgebruik, gewone taal.

Kun je zeggen dat jouw gedichten ergens over gaan?
Mededogen. Dat is een heel belangrijk onderwerp, zowel in mijn gedichten als in mijn schilderijen. En de onverschilligheid van de natuur. Bijvoorbeeld: schildpadden leggen hun eieren in het zand en dan komen die jonge beestjes eruit en die rennen naar de zee toe. De meeuwen zitten daarop te wachten en die zitten vervolgens feestelijk te dineren. Dan denk ik: hoe komt die kleine aan die kennis, dat hij op die manier naar de zee moet en hoe weten die meeuwen dat die eitjes daar uitkomen? En hoe ten slotte komt die kennis in de meeuwenmaag? Waarom moet alles altijd kapot? Alles gaat kapot.

Het gedicht ‘Linkerhand o.a.’ refereert aan muziek. Wat betekent muziek voor jou?
Ik heb altijd gedacht dat muziek de hoogste van alle kunsten was omdat ze zo abstract is en niets verbeeldt maar alleen zichzelf is. Maar later dacht ik: nee, poëzie is de hoogste aller kunstvormen. In poëzie heb je namelijk alle mogelijkheden bij elkaar. Poëzie heeft het muzikale van de muziek, het plastische van de schilderkunst en de woorden van de taal. Bach is de grootste componist, hors concours. Daarnaast ben ik gek op de muziek van Stravinsky. Toen ik zestien was had ik een klein bandrecordertje en daarop draaide ik zijn concerto Dumbarton Oaks. Ik ben daarnaar blijven luisteren, tot op de dag van vandaag. Het is vooral het ritme van Stravinsky waar ik van houd.

Weet je nog wanneer je begon met het schrijven van gedichten?
Ja, ik was vijftien en ik kwam in aanraking met het werk van Paul van Ostaijen. Of nee, het was nog eerder: ik zat op de HBS en toen waren er voordrachtwedstrijden op school. Je moest zelf een gedicht kiezen om voor te dragen en ik koos ‘Mijn Haat’ van Hélène Swarth met de beginregels: ‘Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan / Een mantel van purper had zij aan.’ Mijn leraar Nederlands zei dat ik een te moeilijk gedicht had gekozen en iets anders moest kiezen. Het werd ‘Een lied van de zee’, ook van Hélène Swarth: ‘Flauw flikkert het lampje in de vissershut; / Oud moedertje zit bij het vuur en dut.’ Ik begon zélf gedichten te schrijven toen ik verliefd werd op een meisje dat een klas hoger zat. Nienke. Ze deed aan ballet. Voor haar schreef ik gedichten in de stijl van Paul van Ostaijen.

Welke dichters hebben jou beïnvloed?
Paul van Ostaijen dus én Martinus Nijhoff. En Vondel wil ik ook niet uitvlakken. Die heeft me vooral beïnvloed in melodie en beeldenrijkdom. Maar Nijhoff is de grootste dichter. Daar ben ik altijd jaloers op geweest. Ik wilde eigenlijk zo goed worden als Martinus Nijhoff. Ik heb met hem ook een aantal dingen gemeen: een religieuze opvoeding en hij was een tijd officier in het leger. Dat ben ik ook geweest, niet tot mijn genoegen overigens. En de eenvoudige taal. Nijhoff is de dichter van de eenvoudige taal.

Waarom moeten mensen meer gedichten lezen?
Dat hoeven ze niet. Ze moeten hun eigen keuzes maken. Ze kunnen ook gaan biljarten. Wat ze wel moeten doen is met passie iets najagen. Geen mens hoeft poëzie te lezen. Ik ben me er zeer wel van bewust dat we een sekte zijn. Als je kijkt naar de hoeveelheid exemplaren die er doorgaans van een dichtbundel worden verkocht in relatie tot het aantal mensen dat in Nederland woont, dan kom je uit op nog geen promille.

Hoe zie jij de toekomst van de poëzie?
Met de literatuur zoals wij die kennen is het voorbij. Dat is iets van de negentiende en de twintigste eeuw. Bij de mensen die de dienst uitmaken is literatuur een quantité négligeable. Wat leest premier Rutte? Wat lezen de ministers? We hebben nu de beeldcultuur. Maar om nu jouw vraag te beantwoorden: de poëzie is onverwoestbaar. Ze gaat nooit verloren, ze blijft altijd geschreven worden, maar door een stelletje sekteleden. Als je op middelbare scholen komt en je vraagt aan de leerlingen wie er wel eens poëzie schrijft dan komen de gedichten zo, húp uit de tassen tevoorschijn. Bij een enkeling blijft het hangen. En dat zal zo blijven.

Ronald Ohlsen

Dit interview verscheen eerder in STAD magazine, 1e jaargang nr. 4, oktober/november 2014.

(foto © Buk Ekkers)