Bloemrijk, aards, beeldend en onverbiddelijk

Een van de gedichten uit Fantasii, de tweede dichtbundel van Ineke Riem, begint zo:

We kunnen een cirkel tekenen en erin stappen, een kettinkje dichtmaken, opkijken
naar een hoog, rond stalraam, ontdekken dat parende libellen een vliegende lus wor-
den, de liefde een wiel noemen, breken tussen de spaken van de liefde, een kapotte
kerstbal opvegen, lege jampotten verzamelen, een hap uit de maan nemen, terug naar
huis gaan, een huwelijk sluiten, o zeggen, blozen.

We kunnen een eicel bevruchten of ons laten bevruchten.

Op dat moment in het gedicht (we zijn pas op de helft) had ik even de neiging om te zeggen: ‘Je kan eigenlijk wel van alles doen voordat je een appel eet.’ Het was, ik geef het toe, een badinerende reactie die de poëzie van Ineke Riem in het geheel geen recht doet – en die K. Schippers’ dichtregel zeer ten onrechte inzet als olijk geschut. Wat wel waar is: de gedichten van Riem zijn gelaagd, klankrijk en oorspronkelijk, maar toch komen ze de lezer meteen ook heel vertrouwd voor. Vandaar mijn oprisping om meteen maar iets anders vertrouwds in de strijd te gooien.
De bundel begint trouwens wel erg uitgesproken pretentieloos. De eerste regels luiden:

Ik zeg het maar meteen: er zal niets gebeuren in dit gedicht.
Ik ga een beetje mijmeren over vrouwen in de letteren, vroeger en nu.

Maar veel bedrieglijker kan een gedicht (en als pars pro toto de hele bundel) niet zijn, want na een valse belofte van romantische klanken en schaamteloos brave teksten wijzen de slotregels een heel andere kant uit:

Op deze bladzijde mag alles wat niet mag. Hier breng ik de eeuwen
in evenwicht. Want ze moest haar haar afknippen om mee te mogen doen.

Ze moest een mannennaam aannemen. Ze moest broeken dragen en nog
was het niet genoeg. Eén slecht vers en ze stond weer buiten.

Ze moest haar gedachten drillen, haar innerlijk oververven, de wetten
van yang diep inprenten. Voortaan zou ze schrijven op schuurpapier.

Na dit inleidende gedicht ‘Yin’ volgen zeven afdelingen van elk vijf gedichten, waarin heden en verleden, dorp en stad, natuur en cultuur en een voortdurend aanwezige hang naar een sprookjesachtige fantasiewereld de aandacht van de lezer vragen. De taal is bloemrijk, aards, beeldend en onverbiddelijk. Veel van de thematiek komt samen in het gedicht ‘Landelijk’, waarin het leven dicht bij de natuur uit de jeugd samenvalt met de sprookjesidylle waar de ik-figuur naar verlangt. Het combineert een geïdealiseerd verleden aan een onbereikbare toekomst.

De zon drukt zwaar op mijn borstkas.
Mijn voeten vergroeien met de aarde.
Het tintelen van sapstromen,
zo voelt dat.

Mijn benen zijn bomen geworden.
Ik sta op hoge populieren,
ik sta op één lijn met de roofvogels.
in mijn wangen fladderen vleermuizen rond.

Als ik naar mijn hand kijk zie ik wuivende tarwe,
een geaderd witje boven de akker.
Ik neem verte in mij waar,
de nieuwsgierigheid van geitjes.

In mijn mond breekt een cocon open
en na een bui liggen er plassen in mijn ogen.
Kreken stromen om mijn hals.
Ik spat uiteen in landschap.

Weiland is mijn naam,
pad,
kroos,
polderweg.

Ik verblijf in stuifmeel en bladnerven,
voer mijn gedachten aan jonge eendjes.
Rustig en geel is mijn innerlijk,
onbegrijpelijk als gras.

Het is uiteraard niet verwonderlijk dat zulke herinneringen dan wel toekomstdromen het met name moeten hebben van krachtige en goedgeplaatste metaforen. En die weet Riem als geen ander in te zetten. Samen met welgekozen stijlfiguren (de paradox in ‘Ik neem verte in mij waar’ vind ik briljant) doet het gedicht precies wat het moet doen: een landschap schetsen, waarin de lezer zijn weg mag zoeken. Daarbij kan hij gebruik maken van de verbeelding in de gedichten, maar zeker ook in die van zichzelf – indachtig de titel van de bundel (die daarnaast suggereert dat de uitspraak van ‘Fantasii’ is zoals in dat liedje van Earth, Wind & Fire, rijmend dus op ‘in the sky’).

Toch is Riem ook realist genoeg om van tijd tot tijd zichzelf, de gedichten en lezer terug te voeren naar het hier en nu en er op te wijze dat het natuurlijk allemaal maar poëzie is, waarbij het woord ‘maar’ volledig voor mijn rekening komt. Dat doet ze in een aantal poëticale passages die op een of andere manier niet ontluisterend, maar juist heel geruststellend zijn. ‘Onderschat de magische kwaliteiten van je balpen niet. Alles / wat je schrijft wordt waar’ heet het in ‘Blauwe magie’. En verderop gunt het gedicht ‘Magic tape’ de lezer een kijkje in de keuken:

Ik was verdwenen in een witregel
en vond mezelf doorgestreept, onleesbaar terug.

Ik streek mijn verfrommelde verbeelding glad, dichtte
de grootste scheuren in mijn binnenste. Met magic tape
plakte ik losse stukken aan elkaar. Je ziet er niets van.

Grijze krassen gumde ik uit, ik floot naar mijn kleuren:
het oranje dat ’s ochtends vroeg in mijn hoofd hangt,
het geel waarvan ik drink, het onontkoombare rood.

Ik zocht net zo lang tot ik de letters van mijn naam weer had.
Memoblaadjes begonnen neer te sneeuwen.

Wat stuk is schrijf ik heel, wat weg is schrijf ik terug.
Met het woord ‘adem’ adem ik op.

Want een gedicht kan er perfect uitzien, zowel naar vorm als naar inhoud, maar het blijft altijd het resultaat van hard werken. Met alle ingekraste, uitgegumde en aan elkaar geplakte stukken waar het uit bestaat. Het meest magische is het leven dat erin geademd wordt. Maar het belangrijkste gevolg van al die hand- en hoofdarbeid is tenslotte toch: ‘Je ziet er niets van’. Ook wat dat betreft kan een gedicht zich meten met ieder ander kunstwerk.

Jan de Jong

Ineke Riem – Fantasii. Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen. 72 blz. € 18,99.