Maar componeren ho maar

Het verhaal van deze roman, waarvan het origineel in 1939 postuum verscheen, is eenvoudig. Componist Bedřich Foltýn, liever genoemd ‘Beda Folten’ (Freek), of ‘Fricek’ (Frits) zoals vroeger op school, denkt van zichzelf dat hij een groot componist is. Hij kleedt zich met zijn fluwelen jasje en wapperende stropdas als een erkend muzikaal genie en onderstreept dit met zijn joyeuze gebaren. Hij is een dionysisch type met een even wapperende haardos, waar geregeld een hand doorheen strijkt, hij voert graag eloquente debatten over muziek en organiseert op kosten van zijn welgestelde, maar totaal niet in kunst geïnteresseerde vrouw imposante muzikale soirees, maar componeren ho maar. Zijn hele leven is hij geobsedeerd door het scheppen van maar één ding: het componeren van een opera, wat maar niet wil lukken en uiteindelijk op een debacle uitloopt.

Des te geraffineerder is de presentatie van dit thema: in een reeks getuigenissen laat Čapek diverse mensen die hem hebben gekend, een beeld van deze gefingeerde en gemankeerde componist schetsen: een klasgenoot van de lagere school, zijn eerste grote liefde, een kamergenoot tijdens zijn (mislukte) studie rechten, zijn echtgenote, een muziekkenner, een jonge musicus die door hem financieel wordt ondersteund en ten slotte de ‘schrijver dezes’, Karel Čapek zelf die zich in zijn eigen fictie mengt. Hij is echter niet de romancier, maar treedt op in disguise: als operakenner.

De roman is onvoltooid gebleven door het overlijden van Čapek op eerste kerstdag 1938, maar werd voltooid, op grond van avondlijke gesprekken met hem en nagelaten aantekeningen, door zijn echtgenote, de actrice Olga Scheinpflugová, met wie Čapek enkele jaren ervoor was getrouwd. Zo vormt zich een interessant mozaïek van deelportretten van deze tragische fake-componist, dat hem in diverse fasen van zijn leven karakteriseert, met als bijzondere toevoeging het relaas van de niet fictieve Olga Scheinpflugová die haar laatste tijd met de echte schrijver op liefdevolle wijze beschrijft en het einde van Čapeks verhaal over Foltýn en het einde van Foltýn zelf aanvult.

Zo ontstond een deels bedoelde, deels onbedoelde gelaagdheid van een verhaal dat Čapek via die diverse invalshoeken op superieure wijze vertelt: meestal komisch, ironisch, soms hilarisch, nu eens met enige afstand, dan weer meelevend en medelijdend. Deze ironie doet haast Engels aan. Čapek was dan ook een groot bewonderaar van H.G. Wells en G.K. Chesterton.

Het procédé van diverse verhalen van getuigen die een gedifferentieerd totaalbeeld van het gegeven moet bieden, gebruikte Čapek in diverse eerdere werken. In Hordubal (Nederlandse vertaling 2019) staan tegenover elkaar het feitenverslag van de politie over een moord en de desondanks onopgeloste ‘werkelijkheid’. In Meteoor (Nederlandse vertaling 2017) buigen zich diverse getuigen over het raadsel van een neergestorte onbekende man, die letterlijk uit de hemel was komen vallen. Ze kunnen evenwel niet tot een eensluidend oordeel komen over wie hij was en hoe hij op aarde terechtkwam. In Een doodgewoon leven (Nederlandse vertaling 2008) is de situatie iets anders, maar kan alweer als twee visies op een en hetzelfde leven worden geïnterpreteerd: de hoofdpersoon recapituleert zijn leven op cruciale punten en komt tot de pijnlijke conclusie dat zijn leven hem heel wat minder met zelfvoldoening vervulde dan het aanvankelijk leek te doen. Deze drie romans worden in de Tsjechische literatuurgeschiedenis vaak aangeduid als Čapeks ‘noëtische trilogie’, waarbij ‘noëtisch’ gelezen moet worden als zoektocht naar het kenbare. Čapeks conclusie is dat de waarheid (en werkelijkheid) nooit eenduidig kenbaar is en dat er dus ook geen absolute waarheid is, maar een relatieve, gezien vanuit verschillende gezichtspunten. Vanuit dit oogpunt voldoen zowel bovengenoemde romans (alle eveneens door Irma Pieper vertaald) als de onderhavige roman aan dit criterium, de laatste misschien nog wel meer dan Een doodgewoon leven, dat door zijn introspectie eerder een psychologische roman genoemd kan worden.

Tot slot iets over Karel Čapeks stijl. Hiervan wordt door de Tsjechen gezegd dat elk woord bij hem ‘sedí’ (zit): raak, treffend is. Dit geldt zeker ook voor de soevereine stijl waarmee de onderhavige roman geschreven is. Voor de vertaler is dit geen sinecure: na een wat stroef begin komt zij op gang en weet de zwierige, genuanceerde woordkeuze van Čapek uitstekend weer te geven. Soms echter vervalt ze tot een soort oubolligheid (burgertrutje, geboefte e.d.) of tot een weergave die net niet helemaal raak is, zoals ‘geestelijke wellust’ (genotzucht) of ‘nurkse gans’ (kribbige). Of als de lezer zich begint te storen aan een ‘professor’ (docent) van het conservatorium of aan het (volgens Van Dale correcte) woord ‘canapé’, in de betekenis van ‘stukje brood met hartig hapje erop’, maar dat in het Nederlands te gemakkelijk met de primaire betekenis ‘bankstel’ wordt geassocieerd. Een zinsnede als ‘hij stopte een canapé in zijn mond’ krijgt dan wel een wat vreemde bijsmaak…

Niettegenstaande dit soort uitglijdertjes blijft het natuurlijk een prachtig initiatief van uitgeverij Wereldbibliotheek om met vertaalster Irma Pieper de grote romans van Karel Čapek, inclusief Oorlog met de salamanders (2011) en Krakatiet (2016) in vertaling uit te brengen. Deze werken hebben weinig aan actualiteit ingeboet. Het dystopische aspect van de laatste twee romans en het factchecken inclusief de twijfels hierover van de eerdergenoemde werken zijn ook in het huidige tijdsgewricht schering en inslag.

Kees Mercks

Karel Čapek – Leven en werk van de componist Foltýn. Uit het Tsjechisch vertaald door Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 126 blz. € 20,-.