Breuk met de traditie van somberheid en pessimisme

Jeroen Brouwers verklaarde in zijn pamflet De Nieuwe Revisor de jaren zeventig tot een

decennium van duisternis en druil,  schijntalenten, roestigheid, verval, verrotting, schimmelziekte, dodelijke vermoeidheid, en de P. C. Hooftprijs voor “de Vijftigers”. Dit was het decennium van Guus Luijters en zijn makkertjes: het decennium van onvolwassenheid en infantiliteit

enzovoort, enzovoort. Negentig bladzijden lang had Brouwers nodig om de jaren zeventig ten grave te dragen.

Luid was het applaus dat hem ten deel viel. Aad Nuis riep: ‘Niet alleen briljant, maar ook terecht’ (in Het Parool) en: ‘Ik vind dat Brouwers gelijk heeft met zijn aanval’ (in Haagse Post). Wam de Moor schreef in het ene nummer van De Tijd dat hij op Brouwers’ voorstelling van zaken tegen heeft ‘dat alle positieve ontwikkelingen in dit decennium worden genegeerd’ om in het volgende nummer te klagen over dit door Luijtersen & Spanen verziekte decennium…

Enfin, ik wil op deze plaats de discussie laten rusten. Wel wil ik opmerken dat wie de jaren zeventig een ‘decennium van duisternis en druil’ noemt, dat wie vindt dat de jaren zeventig zijn verziekt door Guus Luijters en Henk Spaan, er volkomen naast zit. Hij doet het voorkomen alsof deze auteurs (Brouwers noemt er nog meer) in de jaren zeventig de dienst hebben uitgemaakt, en bovendien gaat hij, zoals De Moor aanvankelijk opmerkte, voorbij aan de positieve ontwikkelingen, aan welke veel meer belang gehecht moet worden dan aan de aanwezigheid van Luijtersen & Spanen’.

Tot die positieve ontwikkelingen behoort zeker de opkomst van de jonge schrijver Oek de Jong. Toen hij in 1977 debuteerde met De Hemelvaart van Massimo was hij vierentwintig. Voor enkele verhalen in de bundel kreeg hij de Reina Prinsen Geerligs-prijs 1976, die hii moest delen met de kort daarna overleden Viaamse dichter Jotie ’t Hooft. De kritieken vielen gunstig uit; hij werd algemeen beschouwd als een belofte voor de toekomst.

Die belofte heeft hij in het laatste kwartaal van de jaren zeventig volledig ingelost met zijn eerste roman Opwaaiende zomerjurken). Vier literatuurcritici van Vrij Nederland vonden de roman een van de beste boeken van 1979, en in De Tijd overwoog Wam de Moor of hij het zou rekenen tot de beste boeken van de jaren zeventig. De concurrentie van Jeroen Brouwers’ Zonsopgangen boven zee was net iets te groot.

In zijn debuut was Oek de Jong nog een aarzelende schrijver. Hij had nog geen eigen stijl, en ook wat onderwerpen betreft was De Hemelvaart van Massimo een heterogene bundel. De Jong toonde zich wel een schrijrer met oog voor het detail. Vooral de sfeer in de jeugdverhalen was goed getroffen.

In het jaar van zijn debuut publiceerde Oek de Jong in Hollands Maandblad het verhaal ‘Lui oog’. De hoofdpersoon heet Tommie, een jongen die wordt gefascineerd door een buurvrouw en haar debiele zoon. Tommie heeft een lui oog en draagt een pleister op het gezonde oog. Hierdoor is hij geïsoleerd van zijn broer en zus en van zijn vriendjes van school. In 1978 verscheen van dit verhaal een bibliofiele editie. Tomnmie heet nu Tommy, het verhaal is wat uitgebreid en in drie delen geknipt. In nog uitgebreider vorm is het verhaal ‘Lui oog’ terug te vinden in het eerste deel van Opwaaiende zomerjurken: ‘Oskar Vanille’. Tommie/Tommy heet nu definitief Edo Mesch.

Het isolement van Edo wordt in dit eerste deel bijzonder doeltreffend beschreven. Het is niet alleen de pleister op zijn goede oog die hem van de buitenwereld afsluit, het is ook het feit dat zijn vader op herhaling moet, dat zijn broertje en zusje bij een oom en tante gaan logeren. Edo blijft achter bij zijn moeder. Hij is volledig in zichzelf gekeerd. Wanneer de pleister verwijderd mag worden, beseft hij met spijt dat hij weer gek moet gaan doen: voor hem betekent het isolement een toestand van gelukzaligheid – hij zal er verder telkens naar streven die toestand te bereiken, een gevoel van bewegingloosheid.

Symbool hiervoor zijn de tijdens een fietstochtje opwaaiende zomerjurken van zijn moeder en de buurvrouw, die in de roman Koelman, en in het verhaal Dijkstra heet.

Ze fietsten al geruime tijd tegen de wind in. Voortdurend moesten ze met één hand hun jurk tegen hun bovenbenen drukken. Maar opeens liet mevrouw Koelman haar jurk los.

‘Wat een onzin,’ riep ze. ‘Laat toch waaien. Vooruit, wat kan ons het schelen.’

Ze lachten uitgelaten toen hun jurker opwoeien tussen hun armen en tilden zelfs hun achterwerk van het zadel om ook daar de jurk de vrijheid te geven.

[..J

Hij had zich vastgeklemd en niet begrepen wat hen bezielde. Maar toen hield opeens het zenuwslopende geratel van het stokje langs de spaken op, was er alleen nog het suizen van de wind, het fladderen van hun jurken en leek het of hij zich na een lange lange aanloop in de lucht verhief en in plotselinge stilte wegzweefde. Een onbeschrijflijk licht en ruim gevoel.

Ook hier staat Edo los van wat er eigenlijk gebeurt. De uitgelaten vreugde van de vrouwen die zich om voor hem onbegrijpelijke redenen weer jonge meiden voelen, hij staat erbuiten, maar het besef van gelukzaligheid is voor hem voldoende.

In de twee volgende delen van het boek, die Edo beschrijven als zeventien- en vierentwintigjarige, laat de schrijver zien hoe de gebeurtenissen in het eerste deel, waarin Edo nog maar acht jaar is, van doorslaggevende invloed zijn op zijn latere gedrag, op zijn beleving van de wereld. Edo is een zoekende, maar een weifelende. Hij weet niet wat hij zoekt: het totale isolement of juist het doorbreken ervan. Een semi-erotische ervaring met een tante – hierin probeert hij zijn isolement te doorbreken – leidt uiteindelijk tot een versteviging ervan. De stille verliefdheid die Edo als jongen van acht koesterde voor zijn moeder en zijn buurvrouw, komt in zijn latere leven terug in het telkens weer aanknopen van relaties met oudere vrouwen.

In deel drie, ‘Scherm der reflexie’, besluit Edo dat de enige manier waarop hij vrede kan krijgen met zijn bestaan inderdaad het totale isolement is. Hij breekt een liefdesrelatie af en gaat naar Rome, waar hij onderduikt in de anonimiteit. Alleen met een claqueur in de opera heeft hij contact: een substituut voor de debiele buurjongen.

Tenslotte gaat hij met zijn boot terug naar de plek waar hij vroeger met zijn ouders de vakanties doorbracht. Het is inmiddels najaar geworden: het stormt (het enige moment in het boek dat het niet zomert). Hij moet een zware strijd voeren om de b0ot overeind te houden en tot de laatste bladzijde laat de schrijver de lezer in spanning: zal Edo het redden? Hij worstelt en komt boven, gelouterd, een nieuwe mens. Hij wil leven. ‘Ik wil. Ik wil. Ik. Wil.’ Met deze optimistische afloop heeft Oek de Jong gebroken met de traditie van somberheid en pessimisme.

In een interview in Het Vrije Volk van 16 november 1979 verklaarde Oek de Jong dat Opwaaiende zomerjurken beschouwd moet worden als de afsluiting van zijn jeugdwerk.

Ik wilde een gedeelte van de problematiek die me jaren en jaren heeft beziggehouden verwerken. Door er een boek over te schriiven ben ik veel dieper in mezelf doorgedrongen, weet ik beter waar de schoen wringt. [..] Een heleboel motieven zullen wel weer in andere boeken opduiken, je eigen verleden laat je niet zo gauw los, maar in een volgend boek wil ik proberen een algemene met mijn persoonlijke problematiek te mengen.

In feite heeft Oek de Jong dat ook nu al gedaan. Is het zoeken naar een vorm voor je leven niet een algemeen menselijk probleem?

Met dit ongelooflijk rijke boek heeft De Jong in elk geval zijn eigen leven – in de beide versies van ‘Lui oog’ is de verteller een ik-figuur, in de roman een hij-figuur; zijn gedachten worden in de ik-vorm weergegeven: zo dicht staat Oek de Jong bij zijn Edo Mesch – vormgegeven op een manier waar ook de lezer iets aan heeft. De lezer wordt erbij betrokken.

Frank van Dijl

Oek de Jong – Opwaaiende zomerjurken. Meulenhoff, 1979.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Literair Paspoort, maart/april 1980.