‘Wie een gunst verleent om iets terug te krijgen verleent hem niet’

Als je afgaat op de titel, zou je de indruk kunnen krijgen dat De kunst van het geven een soort zelfhulpboek is, of een verzameling ‘lifehacks’. Eigenlijk is dat ook min of meer het geval, zij het dat het niet gaat over hoe je sokken moet rangschikken in je kleerkast, mindfulness, ketodiëten of wat ons eenentwintigste-eeuwers zoal bezighoudt. De auteur is namelijk niemand minder dan Lucius Annaeus Seneca (ca. 4 v. Chr. – 65 n. Chr.), een Romeinse schrijver, stoïcijnse filosoof, en invloedrijke society-figuur uit het oude Rome die zich onder meer de mentor van Nero mocht noemen, maar later in ongenade viel bij de krankzinnige keizer en tot zelfdoding werd gedwongen.

Seneca was geen abstracte filosoof, maar probeerde vaak praktische, alledaagse vragen te beantwoorden. Deze vertaling van Vincent Hunink is in feite een selectie uit het werk De Beneficiis, een boek opgedragen aan Seneca’s vriend Aebutius Liberalis waarin hij grosso modo een antwoord probeert te geven op de vraag hoe we op een waardige, eervolle manier geschenken en gunsten kunnen verlenen of ontvangen in het leven.

Het gaat met andere woorden om een bijzonder tijdloos boek, want die kwestie is nog steeds aan de orde in een mensenleven. Een gunst verlenen moet, zo meent Seneca, zo gebeuren dat zowel gever als ontvanger in hun waardigheid worden gelaten. Ook de ingesteldheid van de gever is daarbij van groot belang:

Dus wat kan een mens verwachten als hij iets voor iemand doet terwijl hij hem schoffeert? De ander is dan dankbaar genoeg als hij hem zo’n gunst vergeeft.

Opvallend voor een prechristelijke denker als Seneca vind ik zijn altruïstische uitgangspunt – al kun je je natuurlijk wel afvragen of hij zo’n rijke, machtige man in het oude Rome kon worden als hij zich in zijn eigen leven steevast onbaatzuchtig had opgesteld. Maar zijn advies is duidelijk: al is het leven dan geven en nemen, een koehandel mag het niet worden.

Wat is dus een gunst? Een handeling uit goede wil waarbij ontvanger en gever plezier ervaren door het geven. En dat geven gaat dan graag en uit eigen beweging. Het doet er dus niet toe wat er gebeurt of wordt gegeven maar vanuit welke gedachte. Een gunst zit hem niet in wat er gebeurt of wordt gegeven maar in de intentie van wie iets geeft of doet. Dat zijn twee heel verschillende dingen.

Het is dan natuurlijk de vraag of zuiver altruïsme wel bestaat, of de mens, dat ijdele wezen met meer tekortkomingen dan deugden, niet altijd iets terugverwacht voor een goede daad of gunst, al was het maar de waardering van de ontvanger. Die vraag blijft toch een beetje hangen, omdat wie ooit nog Latijn heeft geleerd, toch het beeld heeft meegekregen van de Romeinen als een bij uitstek pragmatisch ingesteld volk, die onder het motto ‘do ut des’ (ik geef opdat jij zou geven) zelfs met hun goden geen relatie van onderwerping, maar van wederkerigheid nastreefden: een offer werd gebracht met de verwachting om er een gunst of bescherming terug voor te krijgen. Vincent Hunink stipt de kwestie nog eens aan in zijn nawoord:

Maar het is opmerkelijk dat Seneca dit gewone Romeinse do ut des beslist niet onderschrijft, en het zelfs nadrukkelijk buitenspel wil zetten en overstijgen. In zijn visie moeten geven en ontvangen juist vrij zijn van direct nut en eigenbelang.

Wat er ook van zij, de gever moet volgens Seneca ‘goeddoen in stilte’, dus niet pronken met zijn goede daden en al helemaal niet de begunstigde vernederen. Een voorbeeld van hoe het niet moet, is keizer Caligula, die het leven van Pompeius Pennus spaarde, maar vervolgens wel van zijn onderdaan eiste dat hij zijn voet zou kussen.

De kunst van het geven heeft dus grotendeels een tijdloos, universeel karakter, maar er zijn ook passages waaruit blijkt dat de tijden toch wel enigszins verander zijn, met name het onderdeel ‘gunsten van slaven’. Om te beginnen vraagt Seneca zich af of slaven überhaupt wel gunsten kunnen verlenen aan hun meester. Ze zijn immers diens eigendom en hem bijgevolg altijd gehoorzaamheid verschuldigd. Seneca neemt hier een voorzichtig emancipatorisch standpunt in, want als slaven gunsten kunnen verlenen, zijn het eigenlijk wel degelijk ‘mensen’ in plaats van gebruiksvoorwerpen:

Er zijn dingen die niet bij wet verplicht of verboden zijn, en daarin heeft een slaaf ruimte voor een gunst. Zolang hij doet wat doorgaans van een slaaf wordt geëist is het een dienst. Doet hij meer dan nodig voor een slaaf, dan is het een gunst. Gaat iets over in genegenheid van een vriend, dan eindigt de aanduiding ‘dienst’.

Seneca roemt slaven die hun leven hebben gegeven voor hun meester of diens leven hebben gered, maar vraagt zich natuurlijk geen moment af of slavernij niet gewoonweg immoreel is. Dat is immers volstrekt ondenkbaar binnen zijn tijds- en denkkader. Een Romeins keizerrijk was eenvoudigweg niet voor te stellen zonder slavernij, die tot de natuurlijke orde der dingen behoorde. Je kunt het Seneca met andere woorden niet aanwrijven dat hij slavernij als dusdanig niet veroordeelde.

Wat zeker bijdraagt tot de leesbaarheid van dit boek, is het hedendaagse, frisse Nederlands van vertaler Vincent Hunink, dat in schril contrast staat met de houterige zinnen waarmee vroeger op school het kernachtige Latijn naar het Nederlands werd overgezet. Ook zijn eindnoten en nawoord zijn erg behulpzaam en laten ons stilletjes hopen dat hij nog meer klassieke Latijnse werken mag vertalen.

Daan Pieters

Seneca – De kunst van het geven. Uit het Latijn vertaald en van een nawoord en eindnoten voorzien door Vincent Hunink. Athenaeum – Pollak & Van Gennep, Amsterdam. 162 blz. €14,99.