‘De zanger die nu zwijger is’

Honderd jaar geleden werd Gerrit Kouwenaar geboren. Hij zou een van de belangrijkste naoorlogse dichters worden. Als in mei 1940 de Duitsers Nederland binnenvallen, is hij zestien jaar en schrijft hij zijn eerste gedichten. In Morgen wordt het voor iedereen maandag; de oorlog van Gerrit Kouwenaar laat Wiel Kusters – in 1986 gepromoveerd op de poëzie en poëtica van Kouwenaar, bevriend met de dichter, en door zijn vele publicaties wel de grootste kenner van zijn leven en werk – zien hoe de oorlog Kouwenaar als mens en dichter gevormd heeft. Het werk zoomt in op een cruciaal deel van zijn leven, namelijk tijdens de Duitse bezetting en de eerste jaren na de oorlog. Het bijzondere van dit werk is dat het de worsteling laat zien van een ‘gewone’ jongen, die ernaar verlangt om dichter te worden, die wil leven in dienst van het dichterschap, en dat het werk al stopt voordat deze jongeman daadwerkelijk als dichter debuteerde.

Juist deze keuze, deze beperking, zet de lezer aan het denken. Toen ik jong was, maakte Kouwenaars poëzie een verpletterende indruk op mij. Ergens eind jaren negentig ging ik naar een voordracht van hem in Utrecht. Deze ontmoeting was zo onttoverend dat ik daarna nooit meer voordrachten van schrijvers of dichters bezocht: de schepper van deze zuivere poëzie bleek een eenvoudig mens vlees en bloed! Hij was toen al een oude man, dik in de zeventig. Ik heb mij lange tijd voor deze teleurstelling geschaamd. Juist daarom heb ik Kusters’ werk ter hand genomen: kom maar op dan, met dat leven van Kouwenaar, en precies daar ligt de essentie: ‘dat woorden lege hulzen zijn als ze niet gevuld worden met je eigen leven en lichaam, je eigen sterfelijkheid,’ schrijft de dichter zelf. Dat is wat hij geleerd heeft van deze vijfjarige ‘drilschool’, die oorlog heet. Dichters zijn geen goden, hooguit tot god gemaakten. Kusters maakt hem niet tot god, maar toont juist hoe Kouwenaar keihard heeft moeten werken voor zijn bestaan als dichter. Hij heeft vernederingen en kritiek moeten doorstaan, eindeloos moeten proberen, schaven en herschrijven. Dit harde werken klinkt door in zijn motto bij de twee novellen Uren en sigaretten: ‘Morgen wordt het voor iedereen maandag’.

Haast tenenkrommend hoogdravend is de poëzie van de zestienjarige Kouwenaar: ‘Oh! Volk zijn nu uw dagen van vrijheid weer geteld / Moet je wijken voor het bruut geweld van een verdwaasde man?’ De jonge auteur maakt dan zelfs nog veel fouten tegen de werkwoordspelling: ‘Gerrit, leerling van de derde klas, was met heel andere dingen bezig dan waar zijn ouders en leraren om vroegen. Hij schreef.’ Uiteindelijk gaat hij van school, zonder diploma. Hij werpt zich vol overgave op het dichterschap. Zijn eerste gedichten passen bij de Criterium-poëzie, waar hij zich later juist tegen afzet. Op zijn bureau staat een portret van Marsman en naast poëzie schrijft hij wat onduidelijke, korte verhalen.

De hoofdstuknamen verwijzen naar de plaatsen waar Kouwenaar destijds verbleef: afwisselend in Amsterdam, Bergen, Baarn en Parijs. Op twee plekken worden de hoofdstukken onderbroken door intermezzo’s van gedichten. De titel van één van die gedichten, ‘Een is twee’, blijkt een belangrijk motief in Kouwenaars verlangen naar het dichterschap: ‘de zanger, die nu zwijger is, / de zwijger, die verrukt ging zingen’. Steeds opnieuw ervaart hij die gespletenheid tussen mens en dichter.

Omdat het huis van de Kouwenaars in Bergen door de Duitsers in beslag wordt genomen, verhuist het gezin naar Baarn. Gerrit trekt met zijn broer David in een Amsterdams achterhuis. Hij schrijft voor het illegale blad Lichting. Op 11 mei 1943 worden David en hij gearresteerd, omdat de Duitsers in hun woning naast afleveringen van dit blad ook gedichten met anti-Duitse strekking vinden. Gerrit wordt overgebracht naar de strafgevangenis aan het Wolvenplein in Utrecht, waar hij maanden doorbrengt, in afwachting van zijn veroordeling. Hier leert hij, zo zegt Kusters, zijn persoonlijkheid, geweten en karakter ‘kennen en liefhebben, doordat hij in aanraking was gekomen met anderen. Hij had altijd wel geweten dat hij tegen ‘meesters’ was, hier aanwezig als Herrenvolk, maar door zijn gevangenschap had hij geleerd zich om de ‘slaven’ te bekommeren.’ Hij leert van zijn medegevangene, de communist Opa Schrijver, wat het is om een ‘kleine man’ te zijn en hoe je dat waardig en bewust kunt doen.

Zijn familie en vrienden trommelen getuigen op die kunnen aantonen dat hij niet per se anti-Duits is, maar zich als jongeman logischerwijze heeft verzet tegen de bezetter. Uiteindelijk wordt hij vrijgelaten, al moet hij alsnog voortdurend op zijn hoede zijn om niet opnieuw opgepakt te worden. In die periode geeft hij zijn schrijversvriend Oege van der Wal een mooi dichterlijk advies: ‘Een dichter kan slechts zijn kracht ontlenen aan zijn symboolvorming, het gedicht behoort het symbool te zijn van zijn wezen, niet de weerspiegeling maar het symbool.’ Hij bedoelde een soort kernwoorden, schrijft Kusters, ‘die hun betekenis ontlenen aan een systeem van tekens en associaties die onvervreemdbaar met zijn wereldbeeld verbonden zijn.’ In Kouwenaars vroegere werk zijn dat ‘haven’ en ‘schepen’, later zijn dat ‘steen’, ‘vlees’, ‘brood’ en ‘eten’.

Na de bevrijding wordt zijn wereld steeds groter. Het namenregister achter in het boek laat zien met hoeveel schrijvers en kunstenaars Kouwenaar in deze jaren al verbonden was. Na de oorlog werkt hij als kunstredacteur bij het communistische dagblad De waarheid. Reflex en Braak, de tijdschriften van de Vijftigers, moeten dan nog komen.

Kusters schetst prettig leesbaar een helder beeld van dit deel van Kouwenaars leven. Daarbij laat hij veel ongepubliceerd werk zien, gedichten en fragmenten van korte verhalen, waardoor je gedurende de 400 bladzijden echt een ontwikkeling ziet van een zestienjarige dichtende puber, via flink doorrookte wilde jaren, naar een rijpere dichter die, eenmaal getrouwd met de illustratrice en dichteres Tientje Louw, een evenwicht zoekt tussen burger, kunstenaar en communist zijn. Terwijl je als lezer het gevoel hebt dat hij er dan al een heel leven op heeft zitten, weet je dat in dit alles zich nog een schitterende belofte schuilhoudt. Morgen wordt het voor iedereen maandag, maar wie Kouwenaars poëzie enigszins kent, weet dat het morgen feest zal zijn. Dat Kusters juist daar halthoudt, getuigt van grote klasse.

Dietske Geerlings

Wiel Kusters – Morgen wordt het voor iedereen maandag; de oorlog van Gerrit Kouwenaar. Cossee, Amsterdam. 400 blz. € 39,99.